200106252/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 6 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 19 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: burgemeester en wethouders) het op 3 november 1998 gedane verzoek van appellante om handhavend optreden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van de handel in en herstel en reparatie van gebruikte auto's, afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd, in die zin dat het verzoek van appellante op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht alsnog wordt afgewezen onder verwijzing naar de eerdere – in rechte onaantastbare – beslissing van 28 mei 1997. Dit besluit en het advies van Onafhankelijke Bezwarencommissie van 27 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2001, verzonden op 14 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. E.D. van Tellingen, advocaat te Apeldoorn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J. ter Brugge, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Gebleken is dat burgemeester en wethouders reeds eerder bij besluit van 28 mei 1997 hebben geweigerd om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het perceel ten behoeve van de handel in en herstel en reparatie van gebruikte auto's. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit in rechte niet meer aantastbaar is.
2.2. Bij brief van 3 november 1998 heeft appellante wederom verzocht om handhavend optreden tegen dit gebruik van het perceel. Burgemeester en wethouders hebben dit verzoek afgewezen. Daartoe hebben zij overwogen dat het, gelet op de inhoud van het bij besluit van 28 mei 1997 en in aanmerking genomen dat geen wijziging in de situatie is opgetreden, niet juist is om tot een andere besluitvorming te komen. Bij de beslissing op bezwaar hebben burgemeester en wethouders ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hun afwijzing van het verzoek van appellante, onder verwijzing naar hun eerdere besluit van 28 mei 1997, gehandhaafd.
2.3. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet alsnog bij de beslissing op bezwaar toepassing hebben kunnen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Subsidiair betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanwezig hebben geacht en de aanvraag hebben aangemerkt als een herhaalde aanvraag om handhavend optreden als bedoeld in artikel 4:6 voornoemd.
2.4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Burgemeester en wethouders hebben bij het primaire besluit het verzoek om handhavend optreden afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 28 mei 1997. Dat pas in de beslissing op bezwaar de desbetreffende bepaling van de Algemene wet bestuursrecht is genoemd, neemt niet weg dat appellante bij haar aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van deze bepaling. Burgemeester en wethouders konden dan ook in bezwaar de afwijzing van het verzoek handhaven en daarbij alsnog uitdrukkelijk naar artikel 4:6 van de Awb verwijzen. Het beroep op de gewijzigde jurisprudentie ter zake van handhavingsbesluiten is niet al in de aanvraag gedaan. Nu de aanvraag, in afwijking van het in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalde, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt slaagt het subsidiaire betoog van appellante evenmin en kan dit reeds hierom niet leiden tot een ander oordeel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met enige verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002