200003923/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 juli 2000 in het geding tussen:
[huurder], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 18 mei 1999 heeft appellant de algehele sluiting bevolen van de zolderetage aan de Mathenesserdijk 307b te Rotterdam voor de periode van één jaar.
Bij besluit van 2 augustus 1999 heeft appellant het daartegen door [huurder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Kamer II van de Algemene Beroepscommissie van 15 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de president) het daartegen door [huurder] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het primaire besluit geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 augustus 2001 heeft [huurder] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar der gemeente, en [huurder], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Die, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet, kan de burgemeester besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.
2.2. De grieven van appellant richten zich tegen het oordeel van de president dat, indien vaststaat dat een bewoner van een met toepassing van artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet te sluiten woning geen schuld heeft aan de tot sluiting aanleiding gevende situatie, dan wel wanneer niet aannemelijk is dat de bewoner daaraan schuld heeft, een bevel tot sluiting rechtens slechts mag worden gegeven indien dit gepaard gaat met het aanbieden aan de bewoner van andere, gelet op alle relevante omstandigheden passende, woonruimte. Appellant stelt zich op het standpunt dat de praktische toepasbaarheid van artikel 174a van de Gemeentewet op onaanvaardbare mate zou worden gereduceerd, indien hij voorafgaand aan iedere woningsluiting zou moeten bewijzen dat de bewoner(s) schuld heeft (hebben) aan de overlast, en, indien dat niet het geval is, andere passende woonruimte zou dienen aan te bieden.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet – zijnde een bevoegdheid van discretionaire aard - overeenkomstig de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de relevante belangen dienen te worden onderzocht en afgewogen. In dat kader kunnen zich in een voorkomend geval omstandigheden voordoen op grond waarvan, hoewel het algemeen belang de sluiting van de woning vordert en daarmee een inbreuk op het woonrecht van de bewoner(s) in beginsel is toegelaten, het onredelijk is zonder enige vorm van compenserende maatregelen de nadelige gevolgen daarvan geheel voor rekening te laten van de bewoner(s) (zie ook MvT bij artikel 174a van de Gemeentewet; TK 1995-1996, 24 699, nr. 3, p. 7-8). Bij de vraag of de (voorgenomen) sluiting onredelijk dan wel onevenredig is kan schuld of onschuld van de bewoner(s) van de woning aan de verstoring van de openbare orde een factor van betekenis zijn. Onjuist is echter het oordeel van de president inhoudende dat in alle gevallen waarin schuld van de bewoner(s) is aangetoond noch aannemelijk geworden slechts tot woningsluiting kan worden overgegaan indien deze gepaard gaat met het aanbieden van andere woonruimte.
2.4. In het onderhavige geval is niet in geschil dat appellant in beginsel bevoegd was tot sluiting van de woning over te gaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant daartoe in dit geval heeft mogen besluiten, zonder aan [huurder], huurder van de betrokken woonruimte, alternatieve woonruimte aan te bieden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant de persoonlijke situatie van [huurder] in een eerder stadium wel heeft onderzocht, dat dit onderzoek niet is herhaald in het kader van de besluitvorming leidend tot het onderhavige hoger beroep en dat de eerdere bevindingen bij het voorbereiden en nemen van het gehandhaafde sluitingsbevel geen enkele rol hebben gespeeld. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat appellant zijn besluit onvoldoende zorgvuldig en in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, heeft voorbereid. De president heeft het besluit derhalve terecht vernietigd, zij het deels op andere gronden. Het hoger beroep is ongegrond; de aangevallen uitspraak dient, onder verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002