200104031/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 juni 2001 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 4 november 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellante overgelegde vervangend geboortebewijs te legaliseren.
Bij besluit van 17 juli 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht
Bij uitspraak van 20 juni 2001, verzonden op 2 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 november 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij tevens verzocht om beperking van de kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatieonderzoek.
Op 11 december 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is. Bij brief van 27 december 2001 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend om mede op basis van de desbetreffende stukken uitspraak te doen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2002, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.
2.1. De legalisatie van het vervangende geboortebewijs is geweigerd, omdat de juistheid van de inhoud van ter legalisatie overgelegde documenten uit [land] niet zonder meer wordt aangenomen en appellant die juistheid niet door middel van verwijzing naar objectieve bronnen aannemelijk heeft gemaakt.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem in bezwaar ten onrechte de kennisneming van belangrijke stukken met betrekking tot het verificatieonderzoek is onthouden. Deze stukken zijn eerst ten tijde van het beroep in eerste aanleg in geanonimiseerde vorm aan hem kenbaar gemaakt, zodat hij niet de mogelijkheid heeft gehad zijn visie op die stukken te geven op het moment, waarop dat voor de besluitvorming nog van belang kon zijn. Aldus was de besluitvorming, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb, volgens appellant onzorgvuldig.
2.3. Dit betoog faalt. Appellant is in bezwaar door de minister op de hoogte gebracht van de resultaten van het verificatieonderzoek. Voorts heeft hij in beroep van de desbetreffende stukken kunnen kennisnemen, zij het in geanonimiseerde vorm, en heeft hij de gelegenheid gehad zijn zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat appellant door zijn onbekendheid met de stukken in bezwaar een kans heeft gemist om van de minister een gunstiger beslissing te verkrijgen, dan waartoe deze is gekomen, is niet aannemelijk.
2.4. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld door niet alle stukken reeds in bezwaar aan hem bekend te maken. Voor het oordeel dat de in de verdragsbepaling neergelegde normen rechtstreeks van toepassing zijn op de bestuurlijke besluitvorming, is in die bepaling geen grond te vinden.
2.5. Het betoog van appellant dat de beperkte kennisneming van de gegevens uit het verificatieonderzoek hem ernstig in zijn processuele positie schaadt en in strijd is met artikel 6 van het EVRM, faalt eveneens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, no. 199901701/1, JV 2000/189), bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb is, zoals de Afdeling in die uitspraak evenzeer heeft overwogen, met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De rechtbank heeft artikel 8:29 van de Awb, zoals blijkt uit de in het procesverloop omschreven omstandigheid dat ook de Afdeling beperkte kennisneming van dezelfde gegevens uit het verificatieonderzoek heeft toegestaan, niet onjuist toegepast.
2.6. Gelet op de stukken, waarvan de Afdeling met toestemming van appellant kennis heeft kunnen nemen, de overige stukken en het verhandelde ter zitting is er voorts geen grond de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat de minister op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant er niet in is geslaagd de twijfel aan de juistheid van het ter legalisatie aangeboden vervangende geboortebewijs weg te nemen. Appellant heeft zijn stelling dat het verificatieonderzoek ondeugdelijk is en het verslag van dat onderzoek onjuistheden bevat niet aannemelijk gemaakt. Het oordeel van de rechtbank dat appellant geen documenten of enig ander ondersteunend bewijsmateriaal heeft overgelegd, waarin een bevestiging kan worden gevonden voor de inhoudelijke juistheid van het vervangende geboortebewijs, is juist. Het door appellant overgelegde schoolregister bevat slechts zijn geboortejaar.
2.7. Voor afwijking van het gevoerde beleid, als door appellant bepleit, heeft de minister geen aanleiding hoeven zien. De door appellant gestelde omstandigheden dat in het verificatieonderzoek is vastgesteld dat het vervangende geboortebewijs afkomstig is van de bevoegde instantie, appellant reeds jaren in het bezit is van een verblijfsvergunning en de in het vervangende geboortebewijs vermelde geboortedatum geaccepteerd is bij onder meer zijn inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, bij zijn huwelijk in Nederland en bij de verlening van zijn verblijfsvergunning, kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die de minister er toe moesten brengen om het document niettemin te legaliseren.
2.8. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat, anders dan in de door hem aangehaalde gevallen, hier sprake is van een contra-indicatie ten aanzien van de inhoud van het ter legalisatie aangeboden document. Bovendien heeft de minister voldoende aannemelijk gemaakt dat het beleid in de door appellant aangehaalde gevallen verkeerd is toegepast.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002