200106311/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 december 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 8 maart 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellante om naturalisatie afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2002, waar de de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat zij niet over redelijke kennis van de Nederlandse taal beschikt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, mede lettend op het verslag van de hoorzitting van 24 mei 2000, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante ten tijde van het besluit van 12 juli 2000 niet beschikte over een redelijke kennis van de Nederlandse taal in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. In de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden heeft de staatssecretaris voorts geen grond hoeven vinden om aan de eis van taalbeheersing niet onverkort vast te houden.
2.2. Dat zij analfabeet is, heeft appellante, wat daar ook van zij, voor het eerst in hoger beroep gesteld, zodat de staatssecretaris daarmee ten tijde van het nemen van het in beroep bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002