ECLI:NL:RVS:2002:AE6483

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201562/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van gebruiksvergunning voor kamerverhuurpand in Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 4 februari 2002. De rechtbank had het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. De zaak betreft een aanschrijving van 8 mei 2000 aan [verzoeker] om het gebruik van een perceel als kamerverhuurpand voor meer dan vijf personen te beëindigen. Appellanten hebben later de aanschrijving ingetrokken, maar stelden dat [verzoeker] geen belang meer had bij handhaving van zijn bezwaar. De rechtbank oordeelde echter dat [verzoeker] geacht moest worden namens zijn dochter bezwaar te hebben ingediend. Appellanten voerden aan dat er geen schriftelijke machtiging was overgelegd, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Awb niet vereist dat een machtiging spontaan wordt overgelegd. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] als gemachtigde van zijn dochter moet worden aangemerkt en dat appellanten ten onrechte niet zijn toegekomen aan een heroverweging van het primaire besluit. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de gemeente Utrecht werd veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

200201562/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 4 februari 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2000 hebben appellanten [verzoeker], onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 25.000,-- ineens, aangeschreven om voor 27 mei 2000 het gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] als kamerverhuurpand voor meer dan vijf personen te beëindigen en beëindigd te houden of een aantal voorzieningen te treffen, zoals vermeld in de brandveiligheidrapportage. Eenzelfde besluit hebben appellanten op die datum gericht en verzonden aan de dochter van [verzoeker], [partij].
Bij besluit van 4 juli 2000 hebben appellanten aan [verzoeker] medegedeeld dat de aan hem gerichte aanschrijving wordt ingetrokken, zodat de opgelegde en inmiddels verbeurde dwangsom niet op hem zal worden verhaald. Appellanten hebben vervolgens bij besluit van 18 september 2000 aan [verzoeker] medegedeeld dat hij geen belang meer heeft bij handhaving van zijn bezwaar, zodat de zaak door appellanten als afgedaan wordt beschouwd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 februari 2002, verzonden op 4 februari 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 24 april en 28 mei 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare Tewari, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Uden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
2.2. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [verzoeker] geacht moet worden namens zijn dochter [partij] bezwaar te hebben ingediend tegen het aan haar gerichte besluit van appellanten van 8 mei 2000. Naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde overweegt de Afdeling nog het volgende.
2.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat uit het bezwaarschrift en het daarbij overleggen van het aan [verzoeker] gerichte besluit niet blijkt dat hij bedoeld heeft mede namens zijn dochter bezwaar in te dienen. Vastgesteld moet echter worden dat in de aanschrijving van 8 mei 2000, gericht aan [partij], uitdrukkelijk is vermeld dat appellanten voorgaande correspondentie met betrekking tot het pand [locatie] hebben gevoerd met de heer [verzoeker] omdat hij degene was die de aanvraag om gebruiksvergunning heeft ingediend, contacten onderhield met de inspecteur van appellanten en zijn zienswijze heeft gegeven op de vooraanschrijvingen. Appellanten gaan er in die brief van uit dat [verzoeker] dit met [partij] heeft gecommuniceerd. Tot slot wordt in die brief opgemerkt dat alle correspondentie wordt beschouwd als zijnde eveneens aan [partij] gericht en mede namens haar ontvangen. Naar het oordeel van de Afdeling kon [partij] uit deze brief niet anders afleiden dan dat appellanten [verzoeker], ook zonder uitdrukkelijke vermelding van dat gegeven, als haar gemachtigde beschouwden.
2.4. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de voorgeschiedenis geen aanleiding geeft om te veronderstellen dat zij [verzoeker] als gemachtigde van zijn dochter hebben behandeld c.q. hebben moeten begrijpen dat hij mede namens zijn dochter optrad. De Afdeling kan appellanten hierin niet volgen. De wijze waarop appellanten het tegen een eerdere, op hetzelfde pand betrekking hebbende, aanschrijving van 1 september 1997 ingediende bezwaar hebben afgehandeld wijst er onmiskenbaar op dat zij [verzoeker] mede als gemachtigde van zijn dochter hebben beschouwd. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellanten door de jaren heen steeds met [verzoeker] correspondentie hebben gevoerd en contacten onderhouden, terwijl zij er mee bekend waren dat [partij] tenminste als mede-eigenaar van het betreffende pand moest worden aangemerkt.
2.5. De Afdeling merkt ten slotte op dat appellanten zich er ten onrechte op hebben beroepen dat geen schriftelijke machtiging is overgelegd. De Awb vereist het spontaan overleggen van zulk een machtiging niet, terwijl vast staat dat appellanten aan het bepaalde in artikel 2:1, tweede lid, van die wet geen toepassing hebben gegeven.
2.6. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat [verzoeker] in zijn bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2000 als gemachtigde van zijn dochter [partij] moet worden aangemerkt. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat appellanten ten onrechte niet zijn toegekomen aan een heroverweging van het primaire besluit van 8 mei 2000.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Appellanten dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de gemeente Utrecht in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 670,30, van welk bedrag een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een gedeelte groot € 26,30 is toe te rekenen aan de reiskosten van [verzoeker]; het totale bedrag dient door gemeente Utrecht te worden betaald aan [verzoeker].
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002
27-429.