200103897/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 2 juli 2001 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 28 februari 2000 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd appellant krachtens de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: VWP) ontheffing te verlenen voor het hebben van een carport.
Bij besluit van dezelfde dag hebben zij appellant voorts op straffe van bestuursdwang gelast een carport, alsmede een verhard terras dat als toerit naar de carport dient, te verwijderen.
Bij besluit van 4 augustus 2000 hebben gedeputeerde staten, voor zover thans van belang, het door appellant tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de desbetreffende kamer uit de bezwarencommissie-Awb, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2001, verzonden op 4 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 november 2001 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
Bij brief van 12 december 2001 hebben burgemeester en wethouders van Reeuwijk (hierna: burgemeester en wethouders) een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellant in persoon, gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, beiden ambtenaar der provincie, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.S. ten Cate, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de VWP, voor zover thans van belang, is het verboden in de watergebieden verharde terrassen en bergruimten te maken of te hebben.
Ingevolge artikel 25 van de VWP kan, voor zover thans van belang, van dit verbod ontheffing worden verleend.
Ingevolge artikel 26 mag een ontheffing alleen worden geweigerd:
a. op grond van storing of ontsiering van het landschap;
b. op grond van aantasting van het type, het karakter of de schaal van het landschap;
c. op grond van aantasting van het natuurlijk milieu;
d. ter bescherming van terreinen of wateren van ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve of toeristische waarden;
e. op grond van gehele of gedeeltelijke onbruikbaarmaking van een watergebied voor de ecologische infrastructuur of de recreatie;
f. op grond van belemmering van de recreatie op, in en bij het water of
g. op grond van een belemmering van het in goede banen leiden van vormen van recreatie op, in en bij het water.
2.2. Het perceel waarop de besluiten zien (hierna: het perceel) is gelegen in een watergebied, als bedoeld in voormeld artikel 17, eerste lid, van de VWP. Gedeputeerde staten hebben de gevraagde ontheffing, lettend op het streekplan Zuid-Holland Oost en het Beleidsplan Landschapsverordeningen, geweigerd met toepassing van voormeld artikel 26, aanhef en onder a, b, c, en d van de VWP.
2.3. De rechtbank heeft appellant terecht evenmin gevolgd in zijn betoog dat de VWP onverbindend is wegens strijd met de Woningwet, nu het motief voor het vaststellen van die wet een ander is dan dat voor het vaststellen van de VWP.
2.4. Evenzeer met juistheid en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat de loco-griffier ingevolge het bepaalde in de mandaatsbesluiten van 7 april 1998 en van 4 juli 2000 de beslissing op bezwaar kon ondertekenen.
2.5. De rechtbank is appellant voorts terecht niet gevolgd in zijn betoog dat gedeputeerde staten de carport niet als bergruimte in de zin van artikel 17 van de VWP mochten aanmerken en de terreinverharding van ongeveer 11 bij 3,5 meter, waarop de aanschrijving ziet, niet als verhard terras in de zin van die bepaling.
2.6. Aan het beleid dat gedeputeerde staten voeren ten aanzien van het gebied waarin het perceel is gelegen is, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, voldoende bekendheid gegeven. Dat gebied heeft naar het op zichzelf niet bestreden oordeel van gedeputeerde staten een landschappelijk waardevol karakter. In dit verband hebben gedeputeerde staten nog in het bijzonder gewezen op het zeer open karakter van de Nieuwenbroeksedijk, waaraan het perceel grenst.
2.7. Uit de overgelegde foto’s heeft de rechtbank terecht niet geconcludeerd dat gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de carport niet onopvallend is. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat gedeputeerde staten de ontheffing niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren, omdat de carport het karakter en de schaal van het landschap aantast en storend en ontsierend is in dit landschap. De mededeling van appellant dat hij is gestopt met het snoeien van de rond de carport aanwezige beschoeiing, zodat die uiteindelijk aan het zicht zal worden onttrokken, kan niet leiden tot het ermee beoogd resultaat, reeds omdat hiervan ten tijde van het besluit van 4 augustus 2000 geen sprake was.
2.8. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat van de zijde van het bevoegd gezag zodanige uitlatingen zijn gedaan, dat hij er op heeft mogen vertrouwen dat ingevolge de VWP geen ontheffing is vereist, dan wel dat hem ontheffing zou worden verleend. Daarbij is in aanmerking genomen dat voor de vraag of ontheffing vereist is, de gestelde toezeggingen geen betekenis hebben en dat toezeggingen van de zijde van een ambtenaar der gemeente – zo daarvan al sprake is geweest – gedeputeerde staten, behoudens bijzondere omstandigheden die in dit geval zijn gesteld noch gebleken, niet kunnen binden.
2.9. Uit het voorgaande volgt dat de carport aanwezig is, zonder de daartoe benodigde ontheffing. Dat voor de verharding ontheffing verleend is, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Gedeputeerde staten konden dan ook tot hun last besluiten.
Alleen in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. Een zodanig bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisatie. Concreet zicht op legalisatie van de carport bestond niet. Wat betreft de verharding bestond evenmin zulk zicht. Niet is gebleken dat de verharding valt onder de objecten, waarvoor appellant bij besluit van 15 maart 2002 ontheffing heeft verkregen.
De rechtbank is appellant op goede gronden terecht niet gevolgd in zijn betoog dat gedeputeerde staten in een te laat stadium hebben ingegrepen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer. Aannemelijk is dat gedeputeerde staten de door appellant in dat verband vermelde omwonenden met een carport zullen aanschrijven. Gevolgen van de omstandigheid dat appellant de carport inmiddels heeft voltooid, hebben gedeputeerde staten voor zijn risico mogen laten.
2.10. In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanknopingspunten om de aangevallen uitspraak aan te tasten. Deze uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking; het hoger beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002