ECLI:NL:RVS:2002:AE6478

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104163/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Minister van Verkeer en Waterstaat inzake handhaving regelgeving gevaarlijke stoffen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, wonend te Dordrecht, tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 17 juli 2001. De appellanten hadden een verzoek ingediend bij de Minister van Verkeer en Waterstaat om handhaving van de regelgeving volgens het Règlement pour le transport de matières dangereuses sur le Rhin (ADNR). Dit verzoek werd door de Minister afgewezen op 11 juni 1999, en het bezwaar daartegen werd op 16 februari 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 17 juli 2001.

Appellanten stelden dat het bunkeren van één-kegelschepen bij het bunkerstation Slurink-Zwaans in strijd is met de regelgeving, omdat de afstand tot de woonbebouwing minder dan 25 meter bedraagt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 april 2002 behandeld. De Minister had zich beroepen op een afwijkingsbevoegdheid, maar de Afdeling oordeelde dat de Minister ten onrechte had gesteld dat er een algemeen verbindend voorschrift was vastgesteld door de plaatselijk bevoegde autoriteit.

De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Het besluit van de Minister van 16 februari 2000 werd vernietigd, omdat het niet berustte op een deugdelijke motivering en in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Staat der Nederlanden werd gelast om het griffierecht aan appellanten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 14 augustus 2002.

Uitspraak

200104163/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 17 juli 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 1999 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) een verzoek van appellanten om handhaving van de regelgeving ingevolge het Règlement pour le transport de matières dangereuses sur le Rhin (Straatsburg 1970; hierna: ADNR) afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2000 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2001, verzonden op 19 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 december 2001 heeft de Minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Minister. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar [appellant], in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F. Blok en A.P. Schouwenaar, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: de wet) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen, ten aanzien waarvan het verrichten van de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, met bij of krachtens die maatregel aangewezen vervoermiddelen niet is toegestaan, of is toegestaan, mits de bij of krachtens die maatregel terzake gestelde regels in acht zijn genomen.
Ingevolge artikel 46 van de wet kan de Minister bestuursdwang toepassen ter handhaving van de bij of krachtens die wet gestelde verplichtingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Stb. 1996, 297) worden, voor zover thans van belang, overeenkomstig het ADNR bij ministeriële regeling gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen, ten aanzien waarvan het verrichten van handelingen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, met daarbij aangewezen vervoermiddelen niet is toegestaan, of is toegestaan, mits de daarbij gestelde regels in acht zijn genomen.
Ingevolge het tweede lid kan een regeling, als bedoeld in het eerste lid, aanvullende voorschriften bevatten.
Krachtens de voorgaande bepaling is de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (Stcrt. 1998, 247; hierna: de Regeling) vastgesteld, welke regeling volgens haar toelichting grotendeels een implementatie bevat van het ADNR. De Nederlandse tekst van het ADNR maakt als bijlage onderdeel uit van de Regeling.
Ingevolge randnummer 10 504, derde lid, van het ADNR – voor zover thans van belang - mag een schip dat conform randnummer 10 500 een seinvoering met één blauwe kegel of één blauw licht moet voeren, buiten de door de plaatselijk bevoegde autoriteit speciaal aangegeven ligplaatsen geen ligplaats innemen binnen een afstand van 100 meter van gesloten woongebieden.
Ingevolge het vierde lid kan de plaatselijk bevoegde autoriteit met het oog op de plaatselijke omstandigheden andere afstanden voorschrijven dan de in het derde lid genoemde.
2.2. Appellanten, direct omwonenden van het bunkerstation Slurink-Zwaans aan de Buitenwalevest te Dordrecht, hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het bunkeren van één-kegelschepen bij dit bunkerstation strijdig is met het derde lid van randnummer 10 504 van het ADNR, aangezien de afstand tussen bedoeld bunkerstation tot de woonbebouwing minder dan 25 meter bedraagt en de Minister hiertegen handhavend dient op te treden.
2.3. Tussen partijen is niet geschil en ook de Afdeling gaat ervan uit dat onder “ligplaats innemen”, als bedoeld in randnummer 10 504, derde lid, van het ADNR, ook het bunkeren dient te worden begrepen.
2.4. Het betoog van appellanten richt zich er terecht tegen dat de rechtbank de Minister is gevolgd in diens standpunt dat gebruik is gemaakt van de in het vierde lid van randnummer 10 504 van het ADNR neergelegde afwijkingsbevoegdheid. Zij heeft aldus miskend dat het beleid, waarop de Minister zich heeft beroepen, dat is neergelegd in de namens de directeur stadswerken van de gemeente Dordrecht door de havenmeester opgestelde brief van 19 juni 1997, niet kan worden aangemerkt als een door de plaatselijk bevoegde autoriteit vastgesteld algemeen verbindend voorschrift, als bedoeld in het vierde lid van randnummer 10 504 van het ADNR. Ter zitting heeft de Minister voorts erkend dat een dergelijk algemeen verbindend voorschrift niet is vastgesteld. De Minister heeft zich derhalve ten onrechte beroepen op deze bepaling.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep alsnog gegrond worden verklaard en het besluit van 16 februari 2000 worden vernietigd, aangezien het niet berust op een deugdelijke motivering en in zoverre strijdt met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 17 juli 2001, in zaak nr. Awb 00/448;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 februari 2000 nr. RXJ/2000.1876 I;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 256,39 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002
45-383.