200105654/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 9 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Bij besluit van 21 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: burgemeester en wethouders) de aan appellant krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen met ingang van 1 maart 2000 beëindigd.
Bij besluit van 30 oktober 2000 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van het Hoofd Sociale Dienst, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A. Kleijn, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, voorzover thans van belang, eindigt de opvang van een asielzoeker, voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten, in elk geval op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling dient te verlaten.
2.2. Het ten tijde van het bestreden besluit door burgemeester en wethouders bij de toepassing van die bepaling in navolging van de Staatssecretaris van Justitie gevoerde beleid strekt ertoe dat verstrekkingen aan documentloze asielzoekers die Nederland dienen te verlaten, niettemin niet worden beëindigd, indien en zolang zij volledige medewerking verlenen aan het verkrijgen van vervangende reisdocumenten.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben aan de handhaving van hun besluit tot beëindiging van de ROA-verstrekkingen ten grondslag gelegd dat appellant, asielzoeker uit, naar hij stelt, [land], is aangezegd Nederland te verlaten en hij geen medewerking verleent aan de verkrijging van vervangende reisdocumenten.
2.4. Niet in geschil is dat zich ten aanzien van appellant de situatie voordoet, als bedoeld in voormeld artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, en hij geen medewerking heeft verleend aan het verkrijgen van vervangende reisdocumenten. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het aanvragen van reisdocumenten bij de [nationaliteit] autoriteiten voor hem zinloos is, omdat hij niet beschikt over een identiteitsbewijs of een geboorteakte, vereist voor de afgifte van reisdocumenten, en dat het gebrek aan medewerking hem om die reden niet tegengeworpen mocht worden.
2.5. Dat betoog faalt. Uitgangspunt van het gevoerde beleid is dat van medewerking die tot voortzetting van de verstrekkingen, alhoewel daarop geen aanspraak bestaat, aanleiding kan geven eerst sprake is, indien de vreemdeling alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens ter kennis te brengen van de autoriteiten die tot het afgeven van een reisdocument in staat zijn. Gelet op de bedoeling van het gevoerde beleid, te weten de betrokken vreemdeling aan te moedigen alle medewerking te verlenen aan zijn terugkeer, hoefden burgemeester en wethouders in de gestelde beweegredenen van appellant om geen medewerking te verlenen geen grond te vinden er van af te wijken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002