ECLI:NL:RVS:2002:AE6476

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103087/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit over ontheffing woonwagenstandplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de weigering van burgemeester en wethouders van Helmond om aan een aanvrager ontheffing te verlenen van het verbod om met een woonwagen standplaats te hebben buiten een woonwagencentrum. De rechtbank had eerder het beroep van de aanvrager gegrond verklaard en het besluit van de gedeputeerde staten vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 augustus 2002 behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat de gedeputeerde staten de aanvrager als belanghebbende hadden moeten betrekken bij hun besluitvorming. De Afdeling bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de gedeputeerde staten in hun besluit van 3 juli 2001 opnieuw in de fout zijn gegaan. De Afdeling vernietigt dit besluit en draagt de gedeputeerde staten op om een nieuw besluit te nemen, waarbij zij rekening houden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens worden de gedeputeerde staten veroordeeld in de proceskosten van de aanvrager.

Uitspraak

200103087/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 mei 2001 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders van Helmond geweigerd aan [aanvrager] krachtens artikel 10 van de Woonwagenwet ontheffing te verlenen van het verbod om met een woonwagen standplaats te hebben buiten een woonwagencentrum.
Bij besluit van 31 augustus 1999 hebben appellanten het daartegen door [aanvrager] ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat hij standplaats mag innemen op een locatie op het overwinteringterrein voor kermisexploitanten aan de Vlierdensedijk te Helmond. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 maart 2000 heeft de president van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen door [partij] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2001 in zaak no. 200001782/1 heeft de Afdeling het door [partij] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak ter behandeling naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 11 mei 2001, verzonden op 15 mei 2001, heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het beroep van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 1999 vernietigd en bepaald dat appellanten een nieuw besluit nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 3 juli 2001 hebben zij naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen op het door [aanvrager] bij hen ingestelde beroep en dat wederom gegrond verklaard en bepaald dat [aanvrager] gerechtigd is standplaats in te nemen op een locatie op het overwinteringsterrein voor kermisexploitanten aan de Vlierdensedijk. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 13 september 2001 heeft [partij] in het hoger beroep van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.V. Nefkens, ambtenaar der provincie, [partij] in persoon en burgemeester en wethouders van Helmond, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Woonwagenwet is met ingang van 1 maart 1999 ingetrokken. Ingevolge artikel IX, vijfde lid, van de wet van 1 juli 1998 (Stb. 1998, 459) blijft zij in een zaak als deze niettemin van toepassing.
2.2. Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het besluit van 3 juli 2001 betrokken in de beoordeling van het hoger beroep.
2.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod om met een woonwagen standplaats te hebben buiten een woonwagencentrum.
Ingevolge het tweede lid moet de ontheffing worden verleend, indien:
a. de betrokkene een voldoende aantoonbaar belang heeft bij vestiging of voortzetting van zijn verblijf in de gemeente buiten een centrum;
b. geen aantoonbare belangen tegen het verlenen van de ontheffing pleiten die van zo gewichtige betekenis zijn, dat het onder a bedoelde belang van de betrokkene daartegen niet opweegt.
2.4. Bij de voormelde uitspraak van 16 januari 2001 heeft de Afdeling overwogen dat, nu was gebleken dat de bezwaren van [partij] zich richtten tegen het innemen van een standplaats door [aanvrager] op de aangewezen locatie, deze derhalve waren gericht tegen het besluit van appellanten van 31 augustus 1999 en [partij] geacht moest worden belang te hebben bij een beoordeling van dat besluit.
2.5. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellanten bij de totstandkoming van hun besluit [partij] als belanghebbende in de gelegenheid hadden dienen te stellen om zijn zienswijze ten aanzien van de voorgestelde locatie voor de standplaats van [aanvrager] naar voren te brengen. Zij heeft het besluit van appellanten van 31 augustus 1999 terecht en op goede gronden vernietigd wegens onzorgvuldigheid van de voorbereiding daarvan. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het besluit van appellanten van 3 juli 2001 komt om dezelfde redenen voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Appellanten dienen als de in het ongelijk gestelde partij op na te melden wijze in de bij [partij] opgekomen proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. vernietigt het besluit van appellanten van 3 juli 2001;
III. draagt appellanten op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [partij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 128,59; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [partij] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002
91-383.