200104253/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant], en
2. [appellante], beiden wonende te [woonplaats], en
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Copo B.V.”, gevestigd te Vogelenzang, gemeente Bloemendaal
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 13 juli 2001 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Bloemendaal.
Bij besluit van 19 februari 1998 heeft de raad van de gemeente Bloemendaal (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 10 september 1998 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 26 mei 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 november 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.G. Kos, advocaat te Amsterdam, en mr. J.C.M. van Hooft, coördinator van de Sector Grondgebied van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de raad het verzoek van appellanten, om vergoeding van de schade, die zij stellen te lijden ten gevolge van het op 2 juli 1991 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan “Hoogh Duijne 1989”, afgewezen. Ingevolge dat bestemmingsplan hebben de percelen tussen de plaatselijk bekend staande [huisnummers] aan de [locatie], te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […], waarop voorheen de bouw van een vrijstaande woning mogelijk was, de bestemming “Tuin”, en is die bouw niet langer mogelijk.
2.2. Niet in geschil is dat de percelen in waarde zijn verminderd.
2.3. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vragen of de waardevermindering een gevolg is van het bestemmingsplan “Hoogh Duijne 1989“ en, zo ja, of en in hoeverre de schade die voortvloeit uit die waardevermindering ten laste van appellanten behoort te blijven.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant sub 1 geen schade heeft geleden ten gevolge van het bestemmingsplan “Hoogh Duijne 1989”, nu hij op 10 januari 1991, en derhalve vóórdat het bestemmingsplan onherroepelijk werd, de economische eigendom van de percelen aan appellante sub 3 heeft overgedragen en deze tevens een onherroepelijke volmacht heeft verleend om namens hem de percelen juridisch (en voorzoveel nodig feitelijk) te leveren.
Voorzover appellant sub 1 beoogt te betogen dat hij, met het oog op de aanstaande bestemmingswijziging, de percelen enkel als tuingrond aan appellante sub 3 kon verkopen en dus niettemin schade heeft geleden als bedoeld in artikel 49 van de WRO, kan het betoog niet slagen. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld, onder meer bij uitspraak van 22 april 1999, inzake H01.97.0279 (BR 2000, p. 56), biedt artikel 49 van de WRO, ook hier, uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan, nadat dit plan in rechte onaantastbaar is geworden.
2.5. Appellante sub 2 komt als aandeelhouder van appellante sub 3 niet in aanmerking voor een zelfstandige schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO. Appellante sub 3 heeft aangestuurd op een zo laag mogelijke verkoopprijs, waartegen zij de economische eigendom van de percelen van appellant sub 1 kon verwerven. Van appellante sub 3 kan derhalve niet worden geoordeeld dat zij schade heeft geleden ten gevolge van de bestemmingsplanwijziging.
2.6. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellanten niet in aanmerking komen voor vergoeding van schade op de voet van artikel 49 van de WRO. Derhalve kan van een verrekening van zo’n vergoeding tussen appellanten sub 1 en 2, als wederzijdse echtgenoten, geen sprake zijn. Reeds om die reden faalt het betoog dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, omdat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel zou zijn gekomen dat het recht tot verdeling bij helfte in het kader van de huwelijkse voorwaarden is vervallen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002