200106291/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 22 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Winterswijk.
Bij besluit van 22 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kalverstal van 743 m² op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 december 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 4 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2001, verzonden op 23 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep van appellanten (voor het overige) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 21 januari 2002 en 11 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.A.M. Eijpe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij het verlenen van de bouwvergunning het bouwplan ten onrechte hebben getoetst aan (artikel 4, derde lid, onder a1 van de voorschriften behorende bij) het op 29 oktober 1987 door de raad van de gemeente Winterswijk vastgestelde bestemmingsplan “Bestemmingsplan Winterswijk-West”. Ook naar het oordeel van de Afdeling is, mede gelet op hetgeen ter zitting is gebleken, voldoende aannemelijk dat het perceel, waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd, buiten het gebied valt waarop het bestemmingsplan “Correctieve herziening bestemmingsplan buitengebied Winterswijk-West” van toepassing is.
2.2. Ingevolge artikel 4, aanhef van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” bestemd voor”:
- grondgebonden agrarische bedrijven;
- niet-grondgebonden agrarische bedrijven, voor zover deze aanwezig zijn ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het plan.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn op het agrarisch bouwperceel toegestaan bedrijfsgebouwen met een maximale bedrijfsoppervlakte ‘ten dienste’ van de niet-gebonden (lees: niet-grondgebonden) agrarische bedrijfsvoering van 250 m2 per bedrijf, danwel, indien ten tijde van het in ontwerp tervisieleggen van het plan een grotere bedrijfsvloeroppervlakte aanwezig was, deze niet mag worden vergroot.
2.3. Het bouwplan betreft de nieuwbouw van een kalverstal met een oppervlakte van 743 m2. Niet in geschil is dat de kalverhouderij een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf is.
2.4. Uit de ter zitting getoonde plankaart blijkt dat de kalverstal, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, is gesitueerd binnen de grenzen van het bouwperceel. Anders dan appellanten menen, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders artikel 4, derde lid, onder a1, van de planvoorschriften terecht aldus hebben uitgelegd dat, indien de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van bedrijfsgebouwen ten dienste van de niet-grondgebonden agrarisch bedrijfsvoering ten tijde van het in ontwerp tervisieleggen van het plan reeds meer dan 250 m2 bedroeg, deze omvang na sloop van de bedrijfsgebouwen (opnieuw) mag worden gerealiseerd, maar niet mag worden vergroot.
Gelet op de omvang van de – inmiddels gesloopte - bedrijfsvloeroppervlakte op het peilmoment, heeft de rechtbank voorts met juistheid geoordeeld dat realisering van het bouwplan niet leidt tot een vergroting van de bedrijfsvloeroppervlakte ten dienste van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Het tegendeel is het geval. Voor de juistheid van de stelling van appellanten dat bij het bepalen van de maximaal toegestane bedrijfsvloeroppervlakte uitsluitend bedrijfsgebouwen die als kalverstal worden gebruikt in aanmerking kunnen worden genomen, is geen aanknopingspunt aanwezig. In artikel 4, derde lid, onder a1, voornoemd, wordt immers gesproken over gebouwen die ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering worden gebruikt.
Het betoog van appellanten dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, derde lid, onder a1 en dat vrijstelling, als bedoeld in het vierde lid, is vereist, is dan ook onjuist.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, juist is. Evenzeer heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat, nu niet binnen vijf weken na de datum waarop de (revisie)vergunning, als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, bouwvergunning is verleend, deze van rechtswege is ontstaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002