ECLI:NL:RVS:2002:AE6465

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103997/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van gebruiksverbod van loods als woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Breda, die op 20 juli 2001 hun beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Halderberge ongegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 6 juli 2000, verplichtte appellanten om het gebruik van een loods op hun perceel als woning te beëindigen, onder dreiging van een dwangsom van ƒ 250,- per dag tot een maximum van ƒ 250.000,-. De burgemeester en wethouders stelden dat de loods in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt, dat de bestemming 'Agrarisch gebied' had. Appellanten voerden aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die handhaving onterecht maakten, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor tijdelijke bewoning van de loods.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 juni 2002 behandeld. Appellanten waren aanwezig, bijgestaan door hun advocaat, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden tegen de illegale bewoning van de loods. De argumenten van appellanten, waaronder een beroep op het gelijkheidsbeginsel en de financiële situatie, werden door de Afdeling verworpen. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding stond tot de overtreding.

De uitspraak werd op 14 augustus 2002 openbaar gemaakt, waarbij de Afdeling de beslissing van de rechtbank bevestigde en geen termen zag voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt de strikte handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan afzien van handhaving.

Uitspraak

200103997/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Breda van 20 juli 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Halderberge.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten aangeschreven het gebruik als woning van de loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen, onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 250,- per dag met een maximum van ƒ 250.000,- binnen vier maanden na verzending van dit besluit. Daartoe dienen appellanten de door middel van een interne verbouwing gerealiseerde afzonderlijke ruimten die zijn ingericht als woonkamer/keuken, slaapkamer en bad- en toiletruimte te ontruimen van het (woon)inrichtingsmeubilair en de bad-, douche- en keukenvoorzieningen, inclusief apparatuur, te verwijderen.
Bij besluit van 4 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de termijn waarbinnen aan de last moet zijn voldaan nader is gesteld op vier maanden na de beslissing op bezwaar. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 16 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2001, verzonden op 25 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de president) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door N.J.M.A. Onrust, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de aanschrijving voor deze betreft het beëindigen van het gebruik van de loods als woning.
2.2. Niet in geschil is dat de bewoning van de loods – gelet op artikel 9, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied, deelsgebieden Hoeven en Oudenbosch”, wegens strijd met de ingevolge dit plan voor het perceel geldende bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijk/cultuurhistorische en/of abiotische waarden –Alca-“, is verboden.
Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd handhavend tegen de illegale situatie op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.4. Het betoog van appellanten komt erop neer dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat hier geen sprake is van een bijzonder geval.
2.4.1. Dit betoog faalt. De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat er onvoldoende objectieve gegevens voorhanden zijn om aan te nemen dat de loods niet langer dan vijf jaar als woning in gebruik zal worden genomen. De bereidheid van appellanten om bij hun dochter, die met haar gezin woont in de reeds op het perceel aanwezige (burger)woning, in te trekken als haar kind ouder is, is onvoldoende concreet om aan te nemen dat bewoning van de loods daadwerkelijk van tijdelijke aard zal zijn.
2.4.2. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat de president ten onrechte hun beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen. Burgemeester en wethouders hebben het beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende weerlegd. In het door appellanten [genoemde geval] was sprake van een (geleidelijke) overname van een volwaardig agrarisch bedrijf. Ook de door hen in hoger beroep genoemde gevallen zijn niet op één lijn te stellen met het geval van appellanten.
2.4.3. Ook overigens levert hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht en hetgeen daaromtrent uit de stukken is gebleken geen bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. Dat het gebruik van de loods, naar appellanten stellen, geen hinder toebrengt aan derden, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de gestelde financiële onmogelijkheid om een andere (koop-)woning te zoeken. De conclusie is dan ook dat er geen grond is voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten zoals zij hebben gedaan.
2.5. De Afdeling deelt ook het oordeel van de president dat niet valt in te zien dat de hoogte van de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002
53-406.