ECLI:NL:RVS:2002:AE6463

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103643/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van gebruiksverbod voor zand- en grindopslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Apeldoorn, waarbij hem werd gelast het gebruik van een perceel voor zand- en grindopslag te beëindigen. De burgemeester en wethouders hadden op 24 februari 2000 een besluit genomen dat appellant verbood het perceel, kadastraal bekend als gemeente […], sectie […], nummer […], te gebruiken voor zand- en grindopslag, met een dwangsom van ƒ 7.000,-- per maand, tot een maximum van ƒ 84.000,--. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de burgemeester en wethouders verklaarden dit bezwaar op 26 maart 2001 ongegrond. Hierop volgde een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen op 18 juni 2001, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde.

Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar de zaak op 25 juni 2002 werd behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, als de burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Oenema, aanwezig. De Raad van State oordeelde dat het huidige gebruik van het perceel voor zand- en grindopslag in strijd was met het bestemmingsplan "Hoog Buurlo", dat de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A" voorschrijft. Appellant voerde aan dat het gebruik onder het overgangsrecht viel, maar de Raad van State verwierp dit betoog. De Raad concludeerde dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel.

De Raad van State oordeelde verder dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding stond tot het beoogde doel. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 augustus 2002.

Uitspraak

200103643/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 18 juni 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: burgemeester en wethouders), voor zover hier van belang, appellant gelast het gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […] (hierna: het perceel) voor zand- en grindopslag te beëindigen en beëindigd te houden, zulks onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 7.000,-- per maand met een maximum van ƒ 84.000,--.
Bij besluit van 26 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Onafhankelijke bezwarencommissie van 6 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Oenema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat het huidige gebruik van het perceel voor opslag van zand en grind – gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Hoog Buurlo”, wegens strijd is met de ingevolge dit plan ter plaatse geldende bestemming “Agrarische doeleinden, klasse A” – is verboden, als het gebruiksovergangsrecht daarop niet van toepassing is.
2.2. Appellant betoogt dat de president ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders tegen het huidige gebruik van het perceel konden optreden. Hiertoe voert appellant aan dat dit gebruik onder het overgangsrecht, neergelegd in artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften, valt. Dit betoog faalt. Voor zover de door appellant gestelde opslag van (rond) hout ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan – 13 april 1977 - reeds plaatsvond, moet het huidige gebruik als een op grond van dit artikellid niet toegestane wijziging naar aard en intensiteit van het gebruik worden aangemerkt.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat burgemeester en wethouders bevoegd waren handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor opslag van grind en zand.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat legalisering niet in het verschiet ligt.
2.5. Met de president acht de Afdeling geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het daarmee beoogde doel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002
53-412.