200200083/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 10 december 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats]
burgemeester en wethouders van Venray.
Bij besluit van 19 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Venray (hierna: burgemeester en wethouders) onder toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling luidde tot 3 april 2000 (hierna: WRO), aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een warenhuis.
Bij besluit van 22 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door de [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar-, beroep- en klachtschriften van 9 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2001, verzonden op 11 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 mei 2002 heeft mr. A.L. Stegeman namens [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.G van den Biezenbos, advocaat te Venlo, en [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van een tuinbouwkas met 15.000 m2 bruto-vloeroppervlakte en 71.000 m3 bruto-inhoud op een perceel aan de [locatie] te [plaats].
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met vrije vestiging”.
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als ”Agrarisch gebied met vrije vestiging” aangewezen gronden bestemd voor agrarische productiedoeleinden en mogen hierop uitsluitend bouwwerken gebouwd worden ten behoeve van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 5, lid A, I, sub a.10, moet de bebouwing, onverminderd het bepaalde in hetzelfde lid onder c.4 en 5, worden opgericht binnen een afstand van 150 m. tot de grens van het bouwperceel met de bestemming verkeersdoeleinden. Ingevolge dezelfde bepaling kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen tot vergroting van deze afstand ten behoeve van de voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijke maat en dan tot maximaal 200 m.
2.3. Vast staat dat het bouwplan voorziet in een ruime overschrijding van de hiervoor vermelde afstandseisen en derhalve op dit punt in strijd is met het bestemmingsplan. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, moet hierbij worden uitgegaan van de openbare weg waaraan het bedrijf is gevestigd. Niet in geschil is voorts dat burgemeester en wethouders bevoegd waren ten behoeve van het bouwplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO te verlenen, omdat ten tijde van het bestreden besluit voor het betreffende gebied een voorbereidingsbesluit van kracht was en door gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar was afgegeven.
2.4. Appellant betoogt allereerst tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inbreuk op de vigerende bestemming als fors dient te worden betiteld. Het bouwplan voorziet immers in een uitbreiding van de kassen waarbij de bouwgrenzen, zoals deze gesteld zijn in het vigerende bestemmingsplan, aanzienlijk worden overschreden. De in artikel 5, lid A, I, sub a. 10 van de planvoorschriften bedoelde afstand bedraagt volgens het bouwplan immers ruim 350 m..
2.5. Appellant, die desgevraagd ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd dat het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de bedrijfsoppervlakte tot circa 3.1. ha, betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen, te mager is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het bouwplan, wat betreft de oppervlakte, geen basis kan worden gevonden in het gemeentelijke structuurplan, nu daarin een bovengrens wordt gehanteerd van 2,5 ha. Evenmin voldoet het bouwplan aan de eveneens door de raad vastgestelde beleidsuitgangspunten voor de herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied”, waarin een maximale maat van 3 ha wordt genoemd. Hierbij is van belang dat ter zake geen advies van de Provinciale Planologische Commissie voorhanden is.
Blijkens de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar voldoet het bouwplan wat betreft de oppervlakte evenmin aan het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende provinciale planologische beleid, zoals dat is neergelegd in het streekplan Noord- en Midden Limburg. Volgens dit streekplan hoort een glastuinbouwbedrijf dat groter wordt dan 3 ha - zijnde de aan te houden bovengrens aan de oppervlakte van een bouwkavel in gebieden met normale bedrijfsontwikkeling - bij voorkeur thuis in een centrumgebied voor de betreffende productie-inrichting. Daarnaast zijn in agrarische gebieden, die voor een bepaalde productie-inrichting niet als centrumgebied zijn aangegeven, in principe, na een afweging op plaatselijk niveau, de mogelijkheden voor normale bedrijfsontwikkeling van toepassing. Hierbij wordt echter verwezen naar de voornoemde bovengrens van 3 ha. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu het bedrijf niet ligt in een zogenoemd centrumgebied, het bouwplan niet in overeenstemming is met het algemene uitgangspunt van het streekplan, omdat het voorziet in een uitbreiding van het bedrijf tot meer dan 3 ha. Gelet hierop kon een nadere invulling van het toekomstige planologische regime niet worden gemist.
2.6. Ten slotte verenigt de Afdeling zich met het oordeel van de rechtbank dat onder de bovenvermelde omstandigheden in dit geval zware eisen dienen te worden gesteld aan de mate van urgentie van het bouwplan en dat het enkele feit dat het bouwplan een in economisch en bedrijfstechnisch opzicht gunstiger exploitatie van het bedrijf mogelijk maakt op zich niet toereikend is om een hoge mate van urgentie aan te nemen. Aangetoond noch aannemelijk gemaakt is dat het voortbestaan van het bedrijf volledig afhankelijk is van de realisatie van het onderhavige bouwplan op korte termijn en dat daarmee niet kan worden gewacht op verdere planologische besluitvorming.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden daarvan, te worden bevestigd.
2.8. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002