ECLI:NL:RVS:2002:AE6251

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106115/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor opslagloods in Harlingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 2 november 2001, waarin het beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Harlingen ongegrond werd verklaard. Het besluit betrof de verlening van een bouwvergunning voor een opslagloods aan de [locatie] te [plaats]. De burgemeester en wethouders hadden op 26 oktober 2000 een bouwvergunning verleend, waarbij vrijstelling werd verleend van het bestemmingsplan. Appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd door de burgemeester en wethouders ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde dit besluit, waarop appellanten hoger beroep instelden.

De Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2002 behandeld. Tijdens de zitting waren de appellanten aanwezig, bijgestaan door hun advocaat, en de burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ambtenaren. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de burgemeester en wethouders de vrijstelling voor de bouwvergunning terecht hadden verleend. De Raad van State stelde vast dat de burgemeester en wethouders onvoldoende rekening hadden gehouden met de belangen van de appellanten, die stelden dat de bouw van de loods hun woongenot zou aantasten.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten gegrond. De Raad oordeelde dat het besluit van de burgemeester en wethouders in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen goede belangenafweging had plaatsgevonden. De Raad droeg de burgemeester en wethouders op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. Tevens werden de burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200106115/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 2 november 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Harlingen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: burgemeester en wethouders) onder verlening van binnenplanse vrijstelling aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de bouw van een opslagloods aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], gedeeltelijk.
Bij besluit van 2 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de klachten en bezwaarschriften van 19 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 november 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 2 april 2002 heeft Schaaf een memorie ingediend.
Bij faxbericht van 26 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders enkele nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door de Afdeling aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar [appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. M.D. Kalmijn, advocaat te Leeuwarden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E. Visser en M. Jansen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. van Rossum, advocaat te Harlingen, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een loods met een verdieping met aan weerszijden een galerij. In het bouwplan voor de loods is reeds constructief rekening gehouden met de bouw op termijn van een bedrijfswoning op deze verdieping. Blijkens het bouwplan zal de afstand van de westgevel tot de zijdelingse perceelsgrens 2,60 m. bedragen en de afstand van de oostgevel tot de zijdelingse perceelsgrens 3,05 m..
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Harlingen-Koningsbuurt” rust op het perceel de bestemming “bedrijfsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 5, lid A, sub 1, onder a tot en met c, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van bedrijven.
Ingevolge artikel 5, lid B, sub 1, onder a, mogen uitsluitend de in lid A, sub 1, genoemde gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 5, lid B, sub 1, onder e, zal de onderlinge afstand tussen de gebouwen ten minste 5,00 m. bedragen.
Ingevolge artikel 5, lid B, sub, onder f, dient de afstand tot de zijdelingse perceelgrens ten minste 5,00 m. te bedragen.
Ingevolge artikel 5, lid D, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van:
1. het bepaalde in lid B, sub 1, onder a, en toestaan dat per bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning wordt gebouwd, mits de geluidsbelasting van de bedrijfswoning niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeurswaarde, of een verkregen grenswaarde;
5. van het bepaalde in lid B, sub 1, onder e, en toestaan dat de afstand tot de zijdelingse perceelgrens wordt verkleind tot 0,00 m., mits de brandveiligheid hierdoor niet onevenredig wordt aangetast;
6. het bepaalde in lid B, sub 1, onder f, en toestaan dat de onderlinge afstand tussen gebouwen wordt verkleind tot 0,00 m., mits: de brandveiligheid hierdoor niet onevenredig wordt aangetast.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, hoewel bij de uitwendige constructie van het bouwplan reeds rekening is gehouden met de toekomstige bouw van een (bedrijfs-)woning, dit onvoldoende grond oplevert voor een weigering van de bouwvergunning voor de loods. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat [vergunninghouder] heeft beoogd het bouwwerk zoals dat thans is aangevraagd als woning te gebruiken.
2.2. Het geschil beperkt zich verder tot de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders, onder het stellen van de voorwaarde dat de loods dient te voldoen aan weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten, vrijstelling hebben kunnen verlenen voor het verkleinen van de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens.
2.3. Blijkens het besluit op bezwaar stellen burgemeester en wethouders zich op het standpunt dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de brandveiligheid, nu door het stellen van voormelde voorwaarde wordt voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit. Voor een verdere belangenafweging zien zij geen ruimte, zodat huns inziens de vrijstelling moest worden verleend.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders het verzoek om vrijstelling te beperkt getoetst. Blijkens de aanhef van artikel 5, lid D, moeten burgemeester en wethouders immers ook beoordelen of geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de Beschrijving in Hoofdlijnen. Uit het besluit op bezwaar noch elders blijkt dat burgemeester en wethouders deze toets hebben uitgevoerd. Voorts zijn burgemeester en wethouders er ten onrechte aan voorbijgegaan dat het oordeel over de vraag of geen sprake is van onevenredige aantasting van de brandveiligheid als bedoeld in artikel 5, lid D, van de planvoorschriften niet zonder meer behoeft samen te vallen met de toets aan het Bouwbesluit, waaraan ingevolge artikel 44, aanhef en onder a van de Woningwet een aanvraag om vergunning hoe dan ook moet worden getoetst.
Het bestaan van een bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling houdt ten slotte niet in dat die vrijstelling ook moet worden verleend. Aan het besluit tot het verlenen van vrijstelling dient een belangenafweging vooraf te gaan. Aan een afweging van het door appellanten gestelde belang gelegen in behoud van hun woongenot tegen de daartegenoverstaande belangen zijn burgemeester en wethouders niet toegekomen.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met de artikelen 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van appellanten bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen.
2.6. Burgemeester en wethouders dienen op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 2 november 2001, reg.nr. 01/306 WOW44;
III. verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Harlingen van 2 maart 2001, nr. 00.1201;
V. draagt burgemeester en wethouders op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Harlingen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Harlingen te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Harlingen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 267,10 (€ 102,10+ € 165,) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
27-397.