ECLI:NL:RVS:2002:AE6250

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106239/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor uitbouw woning in Blaricum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 8 november 2001 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft een bouwvergunning die op 4 januari 2000 door burgemeester en wethouders van Blaricum is verleend aan [vergunninghouder] voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats]. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar dit bezwaar werd op 7 juli 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen afzien van het stellen van nadere eisen aan het bouwplan, wat de appellant betwist.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2002 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. P.J. Kouwenberg, heeft zijn bezwaren toegelicht. De burgemeester en wethouders werden vertegenwoordigd door mr. A. Kelderhuis. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester en wethouders bij de beoordeling van de gevolgen van het bouwplan voor de bezonningssituatie een vergelijking hebben gemaakt met de bebouwing die zonder nadere eisen gerealiseerd kan worden. De Afdeling is van mening dat er geen grond is voor het oordeel dat de burgemeester en wethouders niet op de hoogte waren van alle relevante feiten en omstandigheden.

De Afdeling bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van burgemeester en wethouders om geen nadere eisen te stellen niet kennelijk onredelijk is. Ook is de Afdeling van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de term "plaatsing" in de planvoorschriften niet de dakvorm of dakhelling van de uitbouw betreft, maar enkel de situering. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200106239/1
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 november 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Blaricum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2001, verzonden diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2002 hebben burgemeester een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 13 februari 2002 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na het sluiten van het vooronderzoek heeft appellant nog stukken ingediend. Deze stukken zijn door de Afdeling aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Kouwenberg, advocaat te Hilversum, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A. Kelderhuis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan ziet op een uitbouw van 3 m diep aan de achtergevel van de woning van [vergunninghouder] en heeft een goothoogte van 3 m en een hoogte van 3.65 m.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bijvanck” de bestemming “Tuin I“.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor tuin (TI) aangewezen gronden bestemd voor tuinen bij de hoofdgebouwen op het aangrenzende bouwvlak met de bestemming “woondoeleinden”.
Ingevolge het tweede lid van dezelfde bepaling, voorzover hier van belang, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd: a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen.
Ingevolge het derde lid, voorzover hier van belang, gelden voor het bouwen de artikelen 2 en 3 en de volgende bepalingen:
a. aan- en uitbouwen aan zij- en achtergevel van de woning mogen een diepte hebben van ten hoogste 3.00 m;
c. de goothoogte van de aan- en uitbouwen, (...) mag ten hoogste 3.00 m bedragen.
Ingevolge het vierde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen omtrent de plaatsing en de goot- en boeibordhoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen indien de afstand tot de perceelgrens over een lengte van meer dan 2.50 m minder dan 1.00 m bedraagt, ten einde te waarborgen dat de op te richten bebouwing geen onnodige nadelige veranderingen teweegbrengt in de bezonningssituatie van aangrenzende erven of tuinen en de lichttoetreding van de naastgelegen woning, met dien verstande dat:
a. daardoor de gebruikswaarde van het te bebouwen erf niet onevenredig wordt geschaad;
b. de goot- of boeibordhoogte van de gebouwen niet wordt teruggebracht tot minder dan 2.50 m;
c. geen inbreuk wordt gemaakt op het bepaalde in lid 3 onder b ten aanzien van het maximaal te bebouwen gedeelte van de gronden.
2.3. In geschil is uitsluitend of de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen afzien van het stellen van de door appellant gewenste nadere eisen aan het bouwplan.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders bij de vaststelling van de gevolgen van het bouwplan op de bezonningssituatie terecht een vergelijking hebben gemaakt tussen de bebouwing volgens het bouwplan en de bebouwing die op grond van de bestemmingsplanvoorschriften zonder mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen kan worden gerealiseerd. Anders dan appellant aanvoert bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet op de hoogte waren van alle relevante feiten en omstandigheden, omdat in het aan hen uitgebrachte advies over het in opdracht van appellant uitgevoerde bezonningsonderzoek de afwijkingen van de gemiddelde zonlichttoetreding niet expliciet zijn vermeld. Niet is gebleken dat met die afwijkingen geen rekening is gehouden.
2.5. De Afdeling verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van burgemeester en wethouders om bij de afweging van de belangen in het kader van artikel 15, vierde lid, van de planvoorschriften meer betekenis toe te kennen aan de belangen van [vergunninghouder], niet kennelijk onredelijk is, zelfs indien, zoals appellant heeft gesteld, uitgegaan zou moeten worden van een daglichtvermindering van 1.08% of mogelijk zelfs 3,26%. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders van het stellen van nadere eisen hebben mogen afzien.
2.6. Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat onder het begrip “plaatsing” als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de planvoorschriften niet de dakvorm of de dakhelling van een uitbouw dient te worden begrepen. Met het woord “plaatsing” wordt uitsluitend gedoeld op de situering. Nu burgemeester en wethouders derhalve niet bevoegd waren ter zake nadere eisen te stellen, is de rechtbank terecht niet toegekomen aan een oordeel over de mogelijke belangen bij het al dan niet realiseren van de uitbouw met de dakvorm zoals aangegeven in de aanvraag.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
17-397.