ECLI:NL:RVS:2002:AE6248

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106146/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering bouwvergunning en vrijstelling op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 31 oktober 2001 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had verzocht om vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en om een bouwvergunning voor het veranderen en vergroten van bedrijfsruimten tot woonruimten, alsook voor het maken van bergingen op de achterterreinen van twee locaties. Het dagelijks bestuur van Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid had op 1 december 1999 deze vrijstelling en vergunning geweigerd, en de bezwaren van de appellant tegen deze besluiten werden op 15 maart 2000 ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 juli 2002, waarbij het dagelijks bestuur vertegenwoordigd was door mr. J. de Groot. De bouwplannen betroffen reeds gerealiseerde verbouwingen op de begane grond van de percelen, waar bedrijfsruimten waren verbouwd tot woonruimten. De appellant betoogde dat de bouwplannen niet in strijd waren met het bestemmingsplan “Schinkelbuurt”, maar de Raad van State oordeelde dat de bebouwing de maximaal toelaatbare grens overschreed. Ook het betoog van de appellant dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen vrijstelling had verleend, werd verworpen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen en dat er geen andere binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden waren.

Uiteindelijk concludeerde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 augustus 2002.

Uitspraak

200106146/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 31 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks bestuur van Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 1 december 1999 heeft het Dagelijks bestuur van Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellant vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, respectievelijk bouwvergunning te verlenen voor het veranderen en vergroten van bedrijfsruimten tot woonruimten en het maken van bergingen op de achterterreinen van [locatie] en [locatie].
Bij besluit van 15 maart 2000 heeft het dagelijks bestuur de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie van 8 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 februari 2002 heeft het dagelijkse bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J. de Groot, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bouwplannen hebben betrekking op reeds gerealiseerde verbouwingen op de begane grond op de percelen behorende bij de woningen gelegen aan de [locatie] en [locatie]. Daarbij zijn bedrijfsruimten verbouwd tot woonruimten, waarbij in het geval van de [locatie] een bestaande aanbouw is vervangen door een nieuwe en in het geval van de [locatie] een aanbouw is toegevoegd. Beide bouwplannen zien voorts op de bouw van twee als bergingen aangeduide gebouwen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan “Schinkelbuurt“ rust op de percelen waarop de woonruimten zijn gesitueerd de bestemming “Transito en woningen” en op gedeelten waar de aanbouwen en bergingen gerealiseerd zijn de bestemming “Bedrijfserven”.
2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen de gronden die op de plankaart bestemd zijn voor bedrijfserven worden gebruikt voor laden en lossen, opslag en tuinen en ten behoeve van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen op of in deze gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd die verband houden met de bestemming, waarvoor de aanwijzingen op de plankaart en de volgende bepalingen gelden:
a. per perceel mag een bedrijfserf voor 20% met gebouwen worden gebouwd, met een minimum van 8 m2 en een maximum van 15 m2;
b. in afwijking van het bepaalde onder a mag een bedrijfserf, voor zover aangeduid met “uitbouw toegestaan”, voor 100% worden bebouwd.
2.4. De bergingen, die onderdeel uitmaken van de beide bouwplannen, hebben volgens de bouwtekeningen beide een oppervlakte van ongeveer 17,2 m2 (4,53 m. x 3,80 m.) en zijn gesitueerd op de percelen/gronden waarop de bestemming “Bedrijfserven” rust.
2.5. Appellant betoogt tevergeefs dat de bouwplannen niet in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Nu de bergingen en aanbouwen gesitueerd zijn op de gronden, waarop de bestemming “Bedrijfserven” rust, heeft de rechtbank, gelet op de oppervlakte hiervan in verhouding tot de totale oppervlakte van de bedrijfserven, terecht geoordeeld dat die bebouwing de maximaal toelaatbare grens overschrijdt.
2.6. Appellant betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur het verzoek van appellant ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet tevens heeft aangemerkt als een verzoek om verlening van binnenplanse vrijstelling. De rechtbank heeft terecht en met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur in het onderhavige geval niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 16, derde lid, van het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften en dat er voorts niet is gebleken van andere binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden.
2.7. Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend op grond van artikel 19 van de WRO, zoals deze bepaling luidde tot 3 april 2000, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld is niet aan de formele vereisten voor toepassing van de anticipatieprocedure voldaan. Het dagelijks bestuur was derhalve evenmin bevoegd tot het verlenen van deze vrijstelling. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat hij het verzoek niet behoefde voor te leggen aan de gemeenteraad.
2.8. Tenslotte treft ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel geen doel. Niet alleen heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant deze stelling onvoldoende heeft geadstrueerd, maar deze kan, indien appellant daarin wel zou slagen, niet leiden tot het verlenen van een bouwvergunning in strijd met artikel 44 van de Woningwet.
2.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
27-397.