200104659/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Waalsteenfabriek De Bylandt B.V.", gevestigd te Tolkamer,
appellante,
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 1 mei 2001, nr. RE1999.104293, hebben verweerders de aan appellante verleende vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente Lobith en Spijk, sectie B, nr. 3122, 3124, 3125, 3403 en 3406, gewijzigd.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij telefaxbericht van 18 september 2001 beroep ingesteld. Dit bericht is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.A. Sigmond, J. Hund en A. Bouma, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J.A.M. Bouw, zijn verschenen.
2.1. Aan appellante is bij besluit van 8 september 1976, nr. 74-403/120-121, een vergunning onder voorwaarden krachtens de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) verleend voor het ontgronden van de percelen thans kadastraal bekend gemeente Lobith en Spijk, sectie B, nr. 3122, 3124, 3125, 3403 en 3406. Deze vergunning is gewijzigd bij besluit van 5 april 1989, nr. LL87.20275. Appellante heeft een aanvraag ingediend tot wijziging van de geldende vergunning, voor zover het betreft een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Lobith en Spijk, sectie B, nr. 3406. Bij het bestreden besluit hebben verweerders deze vergunning naar aanleiding van deze aanvraag gewijzigd en hebben zij de vergunning op andere onderdelen ambtshalve gewijzigd. Voor het overige hebben zij de geldende vergunning gehandhaafd.
2.2. Appellante is van mening dat verweerders de aanvraag tot wijziging van een deel van de geldende vergunning ten onrechte hebben aangegrepen om de gehele geldende vergunning te actualiseren. Appellante acht de in voorschrift 12 opgenomen eindtermijn bezwarend. Bovendien meent appellante in haar rechten te zijn aangetast nu in de geldende vergunning geen eindtermijn was opgenomen.
2.2.1. Verweerders hebben hun beslissing de geldende vergunning te wijzigen en een eindtermijn te stellen gebaseerd op het inmiddels door hen gevoerde beleid zoals neergelegd in het provinciale Kleiwinningsplan. Dit beleid is gericht op het verlenen van een vergunning voor beperkte duur teneinde langdurige ruimtelijke claims te voorkomen. Op deze wijze kan ingespeeld worden op toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen. Vanwege dit planologisch belang is een maximale vergunningstermijn van 10 jaar uitgangspunt.
Evenwel in aanmerking genomen dat de ter plaatse nog te winnen hoeveelheid klei 400.000 m3 bedraagt en dat het gemiddelde wintempo per jaar in het verleden 20.000 m3 klei omvatte, hebben verweerders aanleiding gezien om ten gunste van appellante van dit beleid af te wijken en de termijn te laten eindigen in 2020.
2.2.2. Ingevolge voorschrift 12 van de onderwerpelijke vergunning, voor zover hier van belang, vervalt het recht tot ontgronden in 2020. In de vorige vergunning was geen termijn opgenomen.
De Afdeling stelt voorop dat verweerders, gezien artikel 8, tweede lid, van de wet, niet de bevoegdheid kon worden ontzegd om de geldende vergunning ook op andere onderdelen dan waarop de aanvraag van appellante betrekking had, te wijzigen.
De Afdeling ziet verder geen grond om te oordelen dat verweerders een onredelijk gebruik van deze bevoegdheid hebben gemaakt door voormeld voorschrift aan de vergunning te verbinden. Hiertoe overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat het beleid om de duur van een ontgrondingsvergunning te beperken tot maximaal 10 jaar niet onredelijk kan worden geacht. Vastgesteld moet worden dat het onderhavige voorschrift een voor appellante gunstige afwijking van dit beleid inhoudt.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts niet aannemelijk geworden dat dit voorschrift ernstige bezwaren voor appellante met zich zal brengen. Gelijk verweerders in aanmerking hebben genomen en appellante niet heeft weersproken, acht de Afdeling in dit verband van belang dat de gestelde termijn is afgestemd op de nog te winnen hoeveelheid klei en het in het verleden gebleken wintempo.
Aan het oordeel dat het opnemen van het onderwerpelijke voorschrift in de vergunning niet onredelijk is, draagt voorts bij dat de voorgaande vergunning, waarin geen termijn was gesteld, al geruime tijd gold. Gelet hierop diende appellante naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs rekening te houden met de mogelijkheid dat het beleid inzake ontgrondingsvergunningen, ook waar het de duur betreft, heroverwogen zou kunnen worden en dat tot wijziging van haar vergunning zou worden overgegaan.
2.3. Appellante richt zich voorts tegen de in voorschrift 15 opgenomen plicht ƒ45.000 te betalen ter compensatie voor het verlies van landbouwgrond.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 15, voor zover hier van belang, dient de houder van de vergunning in totaal nog 6 x ƒ7.500,00= ƒ45.000 aan de provincie Gelderland te betalen.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de in dit voorschrift neergelegde verplichting voortvloeit uit de aan de voorgaande vergunning verbonden voorwaarden. Niet in geschil is dat appellante nog niet aan deze verplichting heeft voldaan. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders geen aanleiding hebben gezien appellante van een nog bestaande verplichting te ontslaan. Dat dergelijke verplichtingen, naar appellante heeft betoogd, onder het inmiddels gevoerde beleid niet meer worden opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Gelet op het vorenstaande kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep van appellante is derhalve ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002