ECLI:NL:RVS:2002:AE6242

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200523/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • K. Brink
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan voor het voormalige slachthuisterrein in Breda

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 augustus 2002 uitspraak gedaan over de goedkeuring van een bestemmingsplan voor het voormalige slachthuisterrein in Breda. Appellante, CSM Suiker B.V., heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant, die op 27 november 2001 het bestemmingsplan goedkeurden. Dit besluit volgde op een eerdere vernietiging van een goedkeuringsbesluit door de Raad van State op 25 juli 2001. De zaak werd behandeld op 18 juli 2002, waarbij zowel appellante als de verweerders en vertegenwoordigers van de gemeente Breda aanwezig waren.

De Raad van State heeft in haar overwegingen gekeken naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de geurhinder die toekomstige bewoners van de nieuwe woningen zouden kunnen ondervinden. Appellante stelde dat er onvoldoende inzicht was in de geurhinder en dat het besluit onzorgvuldig was genomen. De gemeenteraad betoogde echter dat de geurhinder geen verslechtering ten opzichte van de oude situatie zou vormen en dat omwonenden tevreden waren met hun woonomgeving.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de gedeputeerde staten in redelijkheid tot de conclusie konden komen dat het plan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft daarbij de indicatieve afstand van 1000 meter tussen de suikerfabriek en de nieuwe woningen, zoals genoemd in de VNG-Brochure, in overweging genomen. De goedkeuring van het bestemmingsplan werd uiteindelijk bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200523/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"CSM Suiker B.V.", gevestigd te Breda,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2000 heeft de gemeenteraad van Breda, op voorstel van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "vm Slachthuisterrein". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 26 september 2000, nr. 670615 beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd bij haar uitspraak van 25 juli 2001, nr. 200005526/1.
Verweerders hebben bij hun besluit van 27 november 2001, nr. 670615, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerders, van de gemeente Breda en van [rechtspersoon] mede namens de Woonstichting Singelveste. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J. Faro, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele en N.H. de Bruin, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord. Namens [rechtspersoon] en Woningstichting Singelveste is mr. J.F.J. Sinack, gemachtigde, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 180 woningen op het terrein van het voormalige slachthuis in het centrum van Breda in de wijk Belcrum. Bij hun bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellante stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat onvoldoende inzicht bestaat in de mate van geurhinder die toekomstige bewoners van de in het plan voorziene woningen zullen ondervinden en dat het besluit derhalve onzorgvuldig is genomen. Bovendien is de afwijking van de in de VNG-Brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (hierna genoemd: de Brochure) genoemde indicatieve afstand onvoldoende gemotiveerd, aldus appellante. Zij vreest dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot een aanscherping van de voorwaarden waaronder haar een milieuvergunning is verleend. Aanscherping van de voorwaarden zal aanzienlijke kosten voor appellante met zich meebrengen.
2.4.1. De gemeenteraad betoogt dat het plan ten aanzien van de geurhinder geen verslechtering vormt ten opzichte van de oude situatie. De gemeenteraad heeft voorts gesteld dat omwonenden met name in het cluster dat het dichtst bij de suikerfabriek is gelegen, tevreden zijn met hun woonomgeving. Volgens de gemeenteraad kan dit worden geconcludeerd uit het Telefonisch Leefsituatie Onderzoek, in de stukken ook wel Telefonisch leefbaarheidsonderzoek genoemd (hierna: TLO), het geringe aantal klachten en de uitkomst van de burgerenquêtes. Bovendien duurt de bietencampagne slechts enkele maanden per jaar. Er is derhalve geen sprake van een onaanvaardbare hindersituatie.
2.4.2. Verweerders hebben overwogen dat het aantal geurgehinderden weliswaar zal toenemen, maar dat blijkens het TLO de van de suikerfabriek afkomstige geurhinder voor omwonenden geen ernstige aantasting van de woonsituatie met zich meebrengt. Bovendien achten verweerders het van belang dat bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefmilieu een integrale afweging wordt gemaakt. Als compensatie voor de geurhinder kan de centrale ligging van de woonwijk in de stad en de nabijheid van een intercity-station dienen. Gelet op het bovenstaande en het feit dat de in de Brochure genoemde afstanden slechts indicatief van aard zijn, achten zij het hanteren van een kortere afstand dan de in de Brochure genoemde afstand aanvaardbaar.
2.4.3. In het plan heeft het voormalige slachthuisterrein de bestemming “Woondoeleinden”. Blijkens de stukken is het beleid van verweerders, overeenkomstig het rijksbeleid, in beginsel gericht op het voorkomen van nieuwe hinder en nieuwe gehinderden. Een nieuwe hindergevoelige bestemming dient derhalve op een zodanige afstand te worden voorzien dat van stankbronnen geen of een hooguit acceptabele mate van hinder valt te verwachten. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
Het bedrijf van appellante produceert meer dan 2.500 ton suiker per jaar. De indicatieve afstand tussen een dergelijk bedrijf en de voorziene woonwijk bedraagt volgens de Brochure 1000 meter. De in het plan beoogde afstand bedraagt 500 meter. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat deze korter is dan de in de VNG-Brochure genoemde, overweegt de Afdeling dat de in de Brochure aangegeven afstanden indicatief zijn en slechts bedoeld als hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan. Afwijking hiervan is in beginsel mogelijk, met dien verstande dat deze dient te worden gemotiveerd.
Ten aanzien van het woon- en leefklimaat van omwonenden overweegt de Afdeling als volgt. Ten tijde van het bestreden besluit was de uitkomst van het TLO reeds definitief. Blijkens dit TLO ondervindt 25,5% van de omwonenden in het meest dichtbij de suikerfabriek gelegen cluster hinder en 44% last van de stank van de suikerfabriek. Alhoewel de geurbelasting in dit cluster het hoogst is, is de tevredenheid met de woonomgeving daar blijkens het onderzoek het grootst. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling uit het TLO de conclusie kunnen trekken dat de geurhinder niet zonder meer doorslaggevend is voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
Voorzover appellante aanvoert dat onvoldoende inzicht bestaat in de geurhinder die de bewoners van de in het plan voorziene woningen zullen ondervinden, omdat verweerders bij hun bestreden besluit door appellante te treffen, nog onzekere, maatregelen hebben betrokken en onduidelijkheid bestaat omtrent de te hanteren geurnormen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het besluit dat thans ter beoordeling staat, blijkt niet dat verweerders maatregelen bij hun besluitvorming hebben betrokken, waarvan het nog onzeker is of ze zullen worden getroffen. Daarbij merkt de Afdeling op dat ter zitting aannemelijk is geworden dat de geurhinder, vanwege aan de vergunning op grond van de Wet milieubeheer te verbinden voorwaarden, zal worden teruggedrongen.
Niet in geschil is dat de Experimentenwet Stad en Milieu niet van toepassing is. Dit neemt niet weg dat bij de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een ruimtelijke afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden en opstallen betrokken belangen, waarbij ook een centrale ligging en andere omgevingsfactoren kunnen worden betrokken. Gelet op de resultaten van het TLO, hebben verweerders, alhoewel het aantal geurgehinderden zal toenemen, het bezwaar van de geurbelasting voor omwonenden niet zodanig ernstig behoeven te achten dat zij hieraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders tevens de afwijking van de in de Brochure genoemde afstand van woningbouw tot een bedrijf als hier in het geding, voldoende verklaard.
2.4.3.1. Met betrekking tot de grief van appellante dat de komst van de in het plan voorziene woningen zal leiden tot een beperking van haar bedrijfsvoering, doordat de voorwaarden waaronder de milieuvergunning is verleend, zullen worden aangescherpt, merkt de Afdeling op, zoals zij reeds in haar uitspraak van 25 juli 2001 heeft overwogen, dat op ongeveer 130 meter ten noordoosten van het bedrijf van appellante woningen aanwezig zijn. Deze circa 1200 woningen zullen bepalend zijn voor de voorwaarden die aan de vergunning op grond van de Wet milieubeheer zullen worden verbonden.
2.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
234-425.