200104381/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch van 23 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Veghel.
Bij besluit van 19 maart 2001, verzonden op 21 maart 2001, hebben burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: burgemeester en wethouders) appellant, op straffe van een dwangsom, aangeschreven om binnen een termijn van drie maanden na verzending van dat besluit, een kantoorunit van het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen alsmede het gebruik van een stal voor de opslag van verpakkingsmaterialen te beëindigen.
Bij besluit van 19 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de in de aanschrijving opgenomen begunstigingstermijn van drie maanden voor het beëindigen van de opslag en deze termijn nader vastgesteld op 1 jaar en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door T.J.M. Bockting, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het hoger beroep van appellant thans nog uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de president dat burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen komen tot de door hen gehanteerde begunstigingstermijn voor het verwijderen van de kantoorunit.
2.2. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet staande kan worden gehouden dat de door burgemeester en wethouders ten aanzien van de verwijdering van de kantoorunit gehanteerde begunstigingstermijn, gelet op de omstandigheden van dit geval, onredelijk kort is te achten.
Met name is onaannemelijk dat zich in dit geval, anders dan waarvan de president in de aangevallen uitspraak is uitgegaan, wèl onoverkomelijke problemen zouden voordoen die zich tegen verplaatsing van de administratie van de kantoorunit naar het woonhuis zouden verzetten.
2.3. De stelling van appellant dat burgemeester en wethouders in strijd met het vertrouwensbeginsel hebben gehandeld, nu zij in strijd met
artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet tijdig op het bezwaar van appellant hebben beslist, terwijl op de hoorzitting bij appellant door tussenkomst van een juridisch beleidsmedewerker van de gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn gewekt dat de begunstigingstermijn in geval van termijnoverschrijding door burgemeester en wethouders bij de beslissing op bezwaar zou worden verlengd, faalt. Naar de Afdeling vaststelt, is het bezwaarschrift van appellant op 26 april 2001 bij de gemeente ontvangen. Bij brief van 1 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders de ontvangst daarvan bevestigd en appellant gewezen op het feit dat zij de beslissing op het bezwaarschrift ingaande 8 juni 2001 op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met vier weken verdagen. Nu burgemeester en wethouders op 19 juni 2001 op het bezwaar hebben beslist, is de daarvoor gestelde wettelijke termijn, anders dan appellant heeft betoogd, niet overschreden. Reeds hierom is van strijd met het vertrouwensbeginsel geen sprake.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002