ECLI:NL:RVS:2002:AE6233

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200608/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor tijdelijk onttrekken van grondwater in Hoofddorp

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 augustus 2002 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Holland. Dit besluit, genomen op 12 december 2001, verleende Rodamco Nederland een vergunning voor het tijdelijk onttrekken van grondwater aan de Melis Spaansweg te Hoofddorp en voor het infiltreren van dit water in het retourveld tussen de Burgemeester Willigenlaan en de Boslaan te Hoofddorp. De appellant, wonend in de nabijheid van het retourveld, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat hij vreesde dat de infiltratie de houten funderingspalen van zijn woning zou kunnen aantasten.

Tijdens de zitting op 30 juli 2002 is de zaak behandeld. De appellant voerde aan dat de vergunning was gebaseerd op rapporten van een firma die ook werkzaamheden voor de vergunninghoudster verrichtte, en dat verweerders zich niet op deze rapporten hadden mogen baseren. De Afdeling oordeelde echter dat er geen reden was om aan te nemen dat de rapporten onjuistheden bevatten. Daarnaast stelde de appellant dat de vergunning onvoldoende garanties bood voor de bescherming van zijn woning tegen fluctuaties in de grondwaterstand. De Afdeling oordeelde dat de verweerders voldoende maatregelen hadden getroffen, zoals het plaatsen van peilbuizen en het aanpassen van de lozingswijze indien nodig.

Verder voerde de appellant aan dat de mogelijkheid dat het onttrokken water zware metalen zou bevatten onvoldoende was onderzocht. De Afdeling constateerde dat er in de nabijheid van het onttrekkingspunt een bodemsanering had plaatsgevonden en dat de vergunning niet zou worden gebruikt voordat deze verontreiniging was gesaneerd. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200608/2.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2001, kenmerk 2001-10586, hebben verweerders krachtens de Grondwaterwet aan Rodamco Nederland vergunning verleend voor het tijdelijk onttrekken van grondwater aan de Melis Spaansweg te Hoofddorp en voor het infiltreren van dit water in het retourveld tussen de Burgemeester Willigenlaan en de Boslaan te Hoofddorp. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 31 mei 2002 en 27 juni 2002 nog stukken ontvangen van verweerders en op 17 juli 2002 zijn nog stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door drs. P.H.M. Huits zijn verschenen.
Tevens is vergunninghoudster daar, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellant voert aan dat het bestreden besluit mede gebaseerd is op rapporten van de firma Tjaden b.v. die tevens werkzaamheden voor de vergunninghoudster verricht. Hij is van oordeel dat verweerders zich niet op deze rapporten hadden mogen baseren.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat genoemde rapporten onjuistheden of onvolkomenheden bevatten waardoor verweerders zich bij hun besluitvorming niet op deze rapporten hadden kunnen baseren. Deze grond treft geen doel.
2.2. Appellant voert aan te vrezen dat mogelijke door de infiltratie veroorzaakte fluctuaties in de grondwaterstand de houten funderingspalen van zijn woning die op circa 100 tot 150 meter afstand van het retourveld is gelegen, zouden kunnen aantasten. Hij stelt dat verweerders aanvoeren dat de capaciteit van het retourveld van 180 m3 per uur naar 240 m3 per uur moet worden uitgebreid zonder te vermelden hoe dit zou moeten worden gerealiseerd. De in de vergunning opgenomen monitoringsverplichting gaat appellant niet ver genoeg. Hij stelt dat het bestreden besluit onvoldoende garantie biedt dat een overschrijding van de maximaal toegelaten grondwaterstand ook tot het stoppen van de infiltratie zal leiden.
Verweerders hebben gesteld dat de capaciteit van het retourveld zal worden uitgebreid door een aantal nieuwe retourputten aan te brengen. Tevens hebben verweerders gesteld dat de zandlaag waarin het water wordt geïnfiltreerd voldoende capaciteit heeft om dit water op te nemen. De Afdeling overweegt dat in voorschrift 5 van het bestreden besluit wordt bepaald dat rond het retourveld nabij de omliggende woningen peilbuizen worden geplaatst ter controle van de grondwaterstand bij die woningen. In voorschrift 7 wordt bepaald dat als uit de controles blijkt dat de freatische grondwaterstand hoger is dan het gemiddelde hoogste peil ter plaatse een andere wijze van lozen dient te worden toegepast.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat hiermee voldoende bescherming tegen eventuele schade aan de fundering van omliggende woningen wordt geboden. Voorzover het beroep zich richt op de vrees dat genoemde voorschriften niet zullen worden nageleefd overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar op de naleving van de voorschriften. Deze grond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellant voert aan dat verweerders de mogelijkheid dat het onttrokken water grote hoeveelheden van een voormalige machinefabriek afkomstige zware metalen zou kunnen bevatten onvoldoende onderzocht hebben.
Onomstreden is dat in de nabijheid van het onttrekkingspunt een bodemsanering heeft plaatsgevonden van de door een voormalige metaalwarenindustrie verontreinigd geraakte deklaag. In hun nader stuk van 27 juni 2002 geven verweerders te kennen dat hun, in tegenstelling tot wat zij en appellant meenden, gebleken is dat zich op het betreffende terrein een uit andere bron afkomstige verontreiniging met schoonmaak- en oplosmiddelen bevindt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat niet van de onderhavige vergunning gebruik zal worden gemaakt voordat deze verontreiniging zal zijn gesaneerd. Gelet hierop treft deze beroepsgrond geen doel.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Oosting , Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
315.