200105765/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 11 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Lopik.
Bij besluit van 22 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: burgemeester en wethouders) appellant aangeschreven om binnen zes weken na verzending van het besluit twee schuren op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van ƒ 500,-- per week of deel van een week, met een maximum van ƒ 50.000,--.
Bij besluit van 30 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 oktober 2001, verzonden op 12 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellant in persoon en zijn [echtgenote], bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J. de With, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren appellant, onder last van een dwangsom, aan te schrijven de twee schuren te verwijderen.
Het betoog van appellant, dat de aan de in 1990 verleende bouwvergunning voor een garage/berging verbonden voorwaarde tot sloop van de twee bestaande schuren onrechtmatig is, kan geen doel treffen. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat, nu appellant tegen deze voorwaarde destijds geen rechtsmiddelen heeft aangewend, de vergunning met voorwaarde in rechte onaantastbaar is geworden, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.
2.2. Evenzeer terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders in dit geval van oplegging van een last onder dwangsom hadden behoren af te zien.
De stelling van appellant dat burgemeester en wethouders bij hem het vertrouwen hebben gewekt dat de twee schuren worden gedoogd, nu na de uitspraak van de rechtbank van 4 april 1996, waarbij een eerdere aanschrijving werd vernietigd, enkele jaren zijn verstreken alvorens tot de onderhavige aanschrijving is overgegaan, faalt.
Immers, in die uitspraak was een aanschrijving aan de orde, welke verder ging dan de bestaande bebouwing in overeenstemming te brengen met de destijds verleende bouwvergunning. Om louter procedurele redenen is het toen bestreden besluit vernietigd, waarbij de rechtbank nadrukkelijk heeft overwogen dat burgemeester en wethouders ter zake alsnog bestuursdwang kunnen uitoefenen. Nu burgemeester en wethouders appellant voorts bij brief van 4 april 1996 hebben medegedeeld dat omtrent de aanschrijving van de schuren nog nadere besluitvorming zal plaatsvinden, heeft appellant aan het enkele tijdsverloop dan ook niet de verwachting mogen ontlenen dat de schuren zouden mogen blijven staan.
2.3. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. Het geval waarnaar appellant heeft verwezen betreft een perceel met een andere bestemming, te weten ‘bedrijven’, terwijl aan de gronden van appellant de bestemming ‘wonen’ en ‘agrarische doeleinden’, geen bebouwing toegestaan, is gegeven.
2.4. Ook overigens heeft appellant in hoger beroep geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002