200104335/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 3 juli 2001, no. RE2000.36737/MW98.3335, hebben verweerders aan [vergunninghouder] een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […], en een vergunning onder voorschriften krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting die bestemd is voor een winnen van zand en een spuitdepot.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder]. Appellant is niet verschenen.
2.1. Appellant is van mening dat de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet niet had mogen worden verleend voordat op de beroepen tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan “Schuytgraaf”, dat onder meer deze ontgronding mogelijk maakt, is beslist. Hij voert voorts aan dat de vergunning ingevolge de wet prematuur is verleend nu het perceel waarop hij woont nog in zijn bezit is en er geen structurele oplossing voor zijn situatie is gevonden.
2.1.1. Ingevolge artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover thans van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen. Niet in geschil is dat de vergunde ontgronding niet in strijd is met het bestemmingsplan “Schuytgraaf”, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds was vastgesteld en goedgekeurd. In het feit dat ten tijde van het nemen van dit besluit tegen deze goedkeuring beroepen aanhangig waren, behoefden verweerders geen belemmering te zien de gevraagde vergunning te verlenen, nu immers uit genoemd artikellid volgt dat de Ontgrondingenwet het mogelijk maakt dat een vergunning wordt verleend zonder dat er sprake is van een onherroepelijk bestemmingsplan.
Gelet op het feit dat de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet niet ziet op het woonperceel van appellant, kan hij voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat voorafgaande aan deze vergunningverlening eerst een oplossing voor zijn woonsituatie gevonden had moeten worden.
Ook overigens kan in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit wat de ontgrondingvergunning betreft is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van appellant in zoverre ongegrond.
2.2. Wat de milieuvergunning betreft stelt appellant dat in strijd met artikel 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag van de milieuvergunning niet op het gemeentehuis te Elst ter inzage heeft gelegen. Appellant richt zich voorts tegen het aan de milieuvergunning verbonden voorschrift 5.5. Hij is van mening dat dit voorschrift ontoereikend is, nu daarin niet is bepaald binnen welke termijn met het genoemde onderzoek moet worden aangevangen. Appellant acht dit rechtsonzeker.
2.2.1. In de publicatie van de tervisielegging van de ontwerpbeschikking is aangegeven dat de aanvraag onder meer op het gemeentehuis te Elst ter inzage wordt gelegd. Verweerders hebben gesteld dat hun na controle is gebleken dat inderdaad tervisielegging van de ontwerpbeschikking aldaar heeft plaatsgevonden. De Afdeling ziet geen reden om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen, nu door appellant geen gegevens naar voren zijn gebracht die hiertoe aanleiding zouden kunnen geven.
2.2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.2.1. Ingevolge voorschrift 5.5, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven, bijvoorbeeld in het geval van klachten die te herleiden zijn tot laagfrequent geluid, van de vergunninghoudster een onderzoek verlangen naar de sterkte van het laagfrequent geluid. De rapportage van het onderzoek dient uiterlijk binnen vier weken na de metingen ter beoordeling aan gedeputeerde staten te zijn overgelegd.
2.2.2.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerders, indien van gegronde redenen voor het doen van een onderzoek zal blijken, zulks niet zullen verlangen en dat alsdan niet op korte termijn met dat onderzoek zal worden aangevangen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat voorschrift 5.5 in de door appellant gestelde zin rechtsonzeker of anderszins ondeugdelijk is.
2.2.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep van appellant in zoverre ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002