200105480/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 20 september 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Loenen.
Bij besluit van 5 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast, onder aanzegging van bestuursdwang, de geplaatste berging met overkapping en schutting op het perceel [locatie] te [plaats] binnen 6 weken na de dag van verzending van dit besluit te verwijderen.
Bij besluit van 23 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het ongedateerde advies van commissie bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 september 2001, verzonden op 25 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat te Rotterdam, [gemachtigde] en [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Anders dan appellant in hoger beroep betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de berging met afmetingen van circa 3.40 x 5.40 m en een hoogte van circa 2.25 m met overkapping van circa 3.40 x 1.00 x 2.25 m en schutting van meer dan 1 m hoog, bouwwerken zijn in de zin van de Woningwet, voor de oprichting waarvan bouwvergunning is vereist. Niet in geschil is dat deze bouwwerken zijn opgericht zonder de vereiste bouwvergunning, zodat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot toepassing van bestuursdwang.
2.2. Evenzeer terecht is het oordeel van de rechtbank dat geen zicht bestaat op legalisering van de illegale bouwwerken.
Anders dan appellant veronderstelt, valt de onderhavige schuur niet onder het overgangsrecht zoals vervat in artikel 39, lid A, van de bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Loenen behorende planvoorschriften. Vaststaat immers dat in 1991, dat wil zeggen, ná de peildatum voor het overgangsrecht, bouwvergunning is verleend voor de oprichting van een geheel nieuwe schuur ter vervanging van twee wel onder het overgangsrecht vallende schuren. Met de sloop van deze schuren is het overgangsrecht uitgewerkt. Dit betekent dat, nu de onderhavige schuur is opgericht ter vervanging van de in 1991 opgerichte schuur, appellant geen beroep op het overgangsrecht toekomt.
Niet in geschil is dat de berging met overkapping niet voldoet aan het voorschrift, zoals opgenomen in het in procedure zijnde nieuwe bestemmingsplan ‘Buitengebied’, inhoudend dat, overeenkomstig het ten tijde hier van belang gevoerde gedoogbeleid, bij woonarken een berging van maximaal 6 m2 is toegestaan. Ter zitting in hoger beroep is door burgemeester en wethouders het belang dat strikt aan deze maatvoering wordt vastgehouden benadrukt ter bescherming van het buitengebied en het landelijke karakter langs de oevers van de Nieuwe Wetering.
2.3. Voor het in hoger beroep herhaalde betoog dat burgemeester en wethouders het gelijkheidsbeginsel hebben geschonden, wordt verwezen naar de inventarisatie van burgemeester en wethouders, zoals opgenomen in de aangevallen uitspraak, en hetgeen de rechtbank daaromtrent in die uitspraak heeft overwogen.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat door burgemeester en wethouders, anders dan door hen uitdrukkelijk is gesteld, niet wordt opgetreden tegen andere bouwwerken, die, gelijk de onderhavige, aantoonbaar niet onder het overgangsrecht vallen en ook verder wat afmetingen betreft niet voldoen aan het door hen gevoerde gedoogbeleid. De verwijzing naar de schuur, zoals aanwezig op het perceel [locatie 1], treft evenmin doel, nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het hier om een bijgebouw bij een burgerwoning gaat, waarvoor een andere bestemming en andere bebouwingsvoorschriften gelden.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel sluit de Afdeling zich eveneens aan bij het oordeel van de rechtbank.
2.4. Ook voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders niet van hun bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik hadden mogen maken.
2.5. Hetgeen appellant verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002