ECLI:NL:RVS:2002:AE6209

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200080/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning voor veehouderij en de beoordeling van stank- en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de verlening van een milieuvergunning aan een veehouderij door de burgemeester en wethouders van Maasdonk. De vergunninghouder kreeg op 17 december 2001 een revisievergunning voor het houden van een aantal dieren op een specifiek perceel. Appellanten, bewoners van de nabijgelegen Weerscheut 13, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat zij menen dat de cumulatieve stankhinder en geluidshinder onvoldoende zijn onderzocht. De zaak werd behandeld op 11 juli 2002, waarbij zowel appellanten als vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet milieubeheer. Appellanten hebben betoogd dat de vergunning ten onrechte is verleend zonder een bouwvergunning en dat de stankhinder niet adequaat is beoordeeld. De Afdeling stelt vast dat de vergunninghouder niet verplicht is om een bouwvergunning gelijktijdig aan te vragen en dat de stankhinder is beoordeeld volgens de geldende richtlijnen. De afstand van de inrichting tot de woning van appellanten is vastgesteld op 65 meter, wat niet voldoet aan de aanbevolen afstand van 69 meter, maar de Afdeling oordeelt dat de vergunning kan worden verleend op basis van bestaande rechten.

Daarnaast wordt ingegaan op de geluidshinder. Appellanten stellen dat er geen geluidonderzoek is uitgevoerd, maar de Afdeling concludeert dat de aanvraag voldoende informatie bevatte om de gevolgen voor het milieu te beoordelen. De piekgeluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden, zijn in overeenstemming met de normstellingssystematiek en de Afdeling ziet geen reden om te vrezen voor onaanvaardbare geluidshinder.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond, wat betekent dat de verleende vergunning in stand blijft. De proceskosten worden niet vergoed, omdat er geen aanleiding voor is. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 7 augustus 2002.

Uitspraak

200200080/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Maasdonk,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Geffen, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 21 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar appellanten, van wie [naam rechtspersoon], in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. M.D.N. Deenik en M.H.W.M. Hairwassers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de vergunninghouder in persoon.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan de vergunninghouder een milieuvergunning verleend voor het houden van 7 zoogkoeien, 71 kraamzeugen, 944 gespeende biggen, 249 guste en dragende zeugen, 1 dekbeer, 54 opfokzeugen, 4 paarden, 4 pony’s van 3 jaar en ouder en 2 pony’s in opfok.
2.2. Eerst bij nadere memorie hebben appellanten betoogd dat de cumulatieve stankhinder onvoldoende is onderzocht en dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te hoog zijn. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Appellanten betogen dat verweerders ten onrechte de onderhavige milieuvergunning hebben verleend omdat bij de aanvraag daartoe niet ook een aanvraag om een bouwvergunning met betrekking tot deze inrichting was gevoegd.
2.3.1. Ingevolge artikel 5.18 in samenhang met artikel 5.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verstrekt de aanvrager aan het bevoegd gezag, in gevallen waarin de vergunning krachtens de Wet milieubeheer betrekking heeft op het veranderen van een inrichting en het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet:
a. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag;
b. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.
2.3.2. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 30 juni 1997, no. E03.96.0006 (M en R 1997/11, nr. 116), behoeft, gelet op bovengenoemde bepalingen, anders dan appellanten blijkbaar veronderstellen, bij de indiening van een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet altijd tegelijkertijd een afschrift van de aanvraag om bouwvergunning te worden overgelegd. De wettelijke regeling maakt het immers uitdrukkelijk mogelijk dat eerst een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend en pas daarna een aanvraag om bouwvergunning. Alsdan moet de aanvrager wel tegelijk met de indiening van een aanvraag om bouwvergunning een afschrift hiervan overleggen aan het gezag dat bevoegd is de vergunning op grond van de Wet milieubeheer te verlenen. Het beroep van appellanten treft in zoverre geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellanten betogen dat hun woning aan de Weerscheut 13 een categorie II-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure) is. Daarmee is de mate van overbelasting van de stankhinder volgens hen ernstiger dan aangenomen door verweerders. Verweerders hebben ten onrechte niet onderzocht of maatregelen genomen konden worden ter vermindering van de stankhinder, zo betogen appellanten. Hiertoe wijzen zij op de mogelijkheid een Groen Label-stal voor te schrijven voor de huisvesting van de vergunde zeugen.
2.5.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) gehanteerd. Daarbij zijn zij wat betreft de indeling in omgevingscategorieën uitgegaan van de brochure.
De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelig object, de woning van appellanten aan de Weerscheut 13, moet worden aangemerkt als een categorie III-object als bedoeld in de brochure en dat de afstand van de inrichting tot dit object 65 meter bedraagt. Vaststaat dat daarmee niet wordt voldaan aan de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand van 69 meter.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de voor de inrichting bestaande rechten. Zij hebben gesteld dat indien een Groen Label-stal zou worden voorgeschreven voor de kraamzeugen, het aantal mestvarkeneenheden waarmee het vergunde veebestand dan gelijk is te stellen wel zou afnemen, maar dat de minimaal aan te houden afstand nog 66 meter in plaats van 69 meter dient te bedragen. Gezien de geringe vermindering van de stankhinder die een Groen Label-stal zou opleveren in relatie tot de kosten hiervoor, zou het voorschrijven van een dergelijke stal onredelijk bezwarend zijn, aldus verweerders.
Vaststaat dat het aantal mestvarkeneenheden waarmee het vergunde veebestand is gelijk te stellen, niet toeneemt ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende milieuvergunning van 1 september 1997 zag en dat de kortste afstand van de inrichting tot de woning van appellanten niet afneemt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd vindt de Afdeling, gelet hierop en mede gelet op het geen verweerders hebben gesteld, geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.6. Appellanten betogen dat ten onrechte geen geluidonderzoek is uitgevoerd. De gevolgen van de vergunningverlening voor het milieu kunnen daardoor niet worden beoordeeld, aldus appellanten.
2.6.1. Ingevolge artikel 5.1, in samenhang met artikel 5.18, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt.
2.6.2. Gelet op de aard en de omvang van de activiteiten in de onderhavige inrichting, zoals deze blijkt uit de stukken, en het bepaalde in artikel 5.1 van het Besluit, leidt hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag wat betreft de geluidsaspecten voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerders de aanvraag niet in behandeling hadden mogen nemen omdat geen geluidonderzoek is uitgevoerd.
2.7. Appellanten maken bezwaar tegen de piekgeluidgrenswaarden die aan de onderhavige milieuvergunning zijn verbonden.
2.7.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten piekgeluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd. Daarbij hebben zij, bij gebreke aan een gemeentelijke nota industrielawaai, kennelijk aansluiting gezocht bij de systematiek van de circulaire Industrielawaai (hierna te noemen: de circulaire).
2.7.2. In voorschrift E.2 is bepaald, voorzover thans relevant, dat het maximale geluidsniveau (LAmax) ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan
· 65 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
· 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur;
· 55 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.7.3. De Afdeling overweegt dat de gestelde piekgeluidgrenswaarden de aanbevolen maximale streefwaarden voor piekgeluiden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, zoals opgenomen in de normstellingssystematiek van de circulaire, niet te boven gaan. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat moet worden gevreesd voor onaanvaardbare piekgeluidhinder.
2.8. Appellanten stellen voorts dat de vergunningverlening leidt tot verkeershinder. Omdat onvoldoende parkeergelegenheid bestaat op het terrein van de inrichting wordt de gezamenlijke inrit tot de inrichting en de woning van appellanten regelmatig versperd door vrachtwagens.
De Afdeling overweegt dat de Wegenverkeerswet hier weliswaar het primaire toetsingskader biedt, maar dat plaats is voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de vergunning behoefde te worden geweigerd of dat voorschriften aan de vergunning moesten worden verbonden.
2.9. Voorts overweegt de Afdeling dat ter zitting is vast komen te staan dat, anders dan appellanten hebben betoogd, verweerders de door appellanten opgevraagde nadere stukken met betrekking tot de onderhavige vergunningaanvraag bij brief van 17 juli 2001 aan hen hebben toegezonden.
2.10. Appellanten betogen voorts dat verweerders handhavend dienen op te treden tegen de illegale rijbak voor paarden.
Deze beroepsgrond betreft de handhaving van het bestreden besluit, waarop de onderhavige procedure niet ziet.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
310.