200106019/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 31 oktober 2001 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Bij besluit van 11 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant met ingang van 1 januari 1998 voor een vijftal schepen voor onbepaalde tijd ontheffing verleend van het verbod om ligplaats in te nemen aan de Oostelijke Industrieweg te Franeker.
Bij besluit van 31 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 12 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F. Zuurveen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend.
Bij brief van 17 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders geantwoord op door de Afdeling bij brief van 6 juni 2002 voorgelegde vragen. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 27 juni 2002, waarna burgemeester en wethouders een reactie hebben ingezonden bij brief van 5 juli 2002.
Partijen hebben de Afdeling toestemming verleend om op grond van artikel 8:57 van de Awb nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid, dat burgemeester en wethouders geen toepassing aan artikel 4:8, eerste lid, van de Awb hebben gegeven, geen aanleiding geeft tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu appellant in de bezwaarfase zijn standpunt zowel mondeling als schriftelijk naar voren heeft kunnen brengen. Hetgeen appellant in dit kader heeft aangevoerd treft daarom geen doel.
2.2. Ingevolge artikel C35, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) is het verboden aan een bij de gemeente in beheer en onderhoud zijnde laad- en losplaats met een vaartuig ligplaats in te nemen anders dan ter onmiddellijke lading en lossing. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod.
2.3. De gemeente Franekeradeel heeft in 1995 besloten een einde te maken aan het illegale gebruik van de laad- en loskaden aan de Zuidelijke en Oostelijke Industrieweg. De gemeente streeft ernaar de kaden vrij te maken van schepen, zodat het weer mogelijk wordt aldaar te laden en te lossen. Bij wijze van overgangsregeling is besloten schepen, die vóór 1992 aan de kaden ligplaats hebben ingenomen, op verzoek ontheffing voor onbepaalde tijd te verlenen.
2.4. Appellant, die een scheepssloop- en reparatiebedrijf heeft, heeft vóór en na 1992 aan de Zuidelijke Industrieweg ligplaats ingenomen met een vijftal schepen, te weten: de Dikky, een ijsbreker met een lengte van 20 meter; een bok met een lengte van 20 meter; een dekschuit met een lengte van 20 meter; de Cornelis, een mesttanker met een lengte van 79 meter, en een sleper met een lengte van 16 meter. Hoewel voor deze schepen al tweemaal tijdelijk ontheffing was verleend voor het innemen van een ligplaats aan de Oostelijke Industrieweg, heeft appellant zijn schepen al sedert jaren aan de Zuidelijke Industrieweg afgemeerd en wenst hij deze situatie voort te zetten. Om die reden kan hij zich niet met het bestreden besluit verenigen.
2.5. De Afdeling is met appellant van oordeel dat in de aanvraag van 21 november 1997, die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, besloten ligt het verzoek om ontheffing te verlenen voor het innemen van ligplaats aan de Zuidelijke Industrieweg, nu appellant zijn schepen steeds op die locatie heeft afgemeerd. Dat in de aanvraag is verzocht om verlenging van ontheffing maakt dit niet anders, aangezien in het eraan voorafgaande ontheffingsbesluit van 11 september 1997 geen locatie was vermeld en, naar de gemachtigde van burgemeester en wethouders ter zitting heeft verklaard, het verbod om zonder ontheffing ligplaats in te nemen ten aanzien van schepen die onder de overgangsregeling vielen niet werd gehandhaafd. Naar het oordeel van de Afdeling dient het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juni 1998 derhalve te worden aangemerkt als mede houdende de (impliciete) weigering om ontheffing te verlenen voor het innemen van ligplaats aan de Zuidelijke Industrieweg. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, mede omdat de rechtbank het onder 2.3. genoemde beleid wel in haar oordeel heeft betrokken.
2.6. Burgemeester en wethouders achten het ongewenst om in het kader van het ingezette uitsterfbeleid ontheffingen verspreid over de beide laad- en loskaden te verlenen en wensen in beginsel geen ontheffing te verlenen voor het innemen van ligplaats aan de Zuidelijke Industrieweg. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gezegd dat het door burgemeester en wethouders gevoerde beleid onredelijk is. De bij het besluit van 11 juni 1998 gehandhaafde ontheffing is overeenkomstig dit beleid.
2.7. Het betoog van appellant, dat de ontheffing toch dient te worden vernietigd omdat de locatie aan de Oostelijke Industrieweg gelet op de diepte van het water aldaar niet voor alle vijf genoemde schepen geschikt is, slaagt niet. Burgemeester en wethouders hebben de locatie aan de Oostelijke Industrieweg, mede gezien de lengte van de kade en de diepte van het water, voor de schepen van appellant niet ten onrechte geschikt geacht. Ter ondersteuning van hun standpunt is door burgemeester en wethouders verwezen naar een door de havenmeester en de gemeentelijke opzichter op 9 januari 2001 opgesteld overzicht van dieptematen met betrekking tot het Van Harinxmakanaal, gemeten aan de Oostelijke en de Zuidelijke Industrieweg. Blijkens dit overzicht kunnen schepen als de Dikky en de Cornelis ligplaats innemen aan die gedeelten van de kade van de Oostelijke Industrieweg, waar een diepte is gemeten van meer dan 2.75 m. respectievelijk 2.80 m. Dat burgemeester en wethouders aan dit overzicht geen enkele waarde hebben kunnen hechten valt niet in te zien. Niet is gebleken, bijvoorbeeld door middel van een tegenrapport, dat de meetgegevens onjuist zijn.
2.8. Dat de locatie aan de Zuidelijke Industrieweg uit praktisch oogpunt de voorkeur van appellant geniet is niet onbegrijpelijk, doch levert geen bijzondere omstandigheid op. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat de in dit kader aangevoerde bezwaren met betrekking tot de openingstijden van de brug en de aanwezigheid van en afstand tussen de bolders zodanige beperkingen opleveren dat burgemeester en wethouders hierin aanleiding hadden moeten zien om van hun beleid af te wijken.
2.9. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen, reeds omdat de Wieke en de Oostzee, waarnaar appellant heeft verwezen, woonschepen zijn, terwijl de vijf schepen van appellant bedrijfsvaartuigen zijn waarop niet wordt gewoond.
2.10. Appellant bestrijdt ten slotte tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders niet gehouden zijn appellant schadevergoeding toe te kennen. De Afdeling volgt in dit verband de overwegingen van de rechtbank.
2.11. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002