200104204/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Bernheze.
Bij besluit van 7 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), vrijstelling en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de uitbreiding van een timmerwerkplaats op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], kadastrale gemeente […] sectie […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaarschriften Bernheze van 8 februari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2001, verzonden op 19 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. van Uden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. [Vergunninghouder] is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Het bouwplan, waarvoor de in geschil zijnde vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend, betreft een uitbreiding van de reeds op het perceel aanwezige timmerwerkplaats van 1.225 m² tot 1.975 m². Het is, op circa 25 meter van de woning van appellant gelegen, aan de rand van de bebouwde kom van de gemeente Bernheze.
2.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kom Vorstenbosch” op het perceel rustende bestemming “agrarisch gebied met beperkte milieuhinder”. Ten tijde van het in beroep bestreden besluit was aan de wettelijk gestelde eisen voor het toepassen van de anticipatieprocedure voldaan.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen.
2.4. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de realisering van het bouwplan niet als een ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie moet worden aangemerkt. Anders dan appellant meent, betekent de omstandigheid dat burgemeester en wethouders geen toepassing hebben gegeven aan de in artikel 11, onder D, van de voorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid niet dat de bouwmogelijkheid waarin die bevoegdheid voorziet, niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk van het bouwplan op het planologische regime. Niet valt in te zien dat er niet kan worden uitgegaan van de bouwmogelijkheden die de wijzigingsbevoegdheid biedt in dit geval aanvaardbaar zijn en gerealiseerd kunnen worden.
Onder deze omstandigheden is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2000, inzake H01.98.1848 (BR 2000, p. 926), het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar aanvaardbaar.
2.5. Gezien de geringe inbreuk op de planologische situatie, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de mate van urgentie van het bouwplan, die is gelegen in de verbetering van de bedrijfsveiligheid, en het planologisch toetsingskader waarop wordt vooruitgelopen, bestaande uit een ten behoeve van dit bouwplan genomen voorbereidingsbesluit, voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Daarbij is ter zitting gebleken dat inmiddels de herziening van het bestemmingsplan “Kom Vorstenbosch” is gestart.
2.6. Ook overigens biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten, zoals zij hebben gedaan. Niet aannemelijk is dat de wijze waarop het bouwplan wordt gerealiseerd, tot onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van omwonenden zal leiden. Ook de gestelde verkeersaanzuigende werking van het bouwplan, wat daarvan ook zij, was geen grond om van vergunningverlening af te zien. Ook in zoverre is het oordeel van de rechtbank derhalve juist.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002