200200027/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 14 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 20 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) appellant vergunning verleend voor het bouwen van een duiventil op het dak van zijn woning gelegen aan [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door de [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 1999 herroepen (ingetrokken) en de bouwvergunning alsnog geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 28 januari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2001, verzonden op 20 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E. de Ridder, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat de belangen van de [partij] niet voldoende zijn om rechtstreeks bij het besluit van 20 januari 1999 betrokken te kunnen worden geacht. Dit betoog faalt. Nu zij, als bewoners van de woning [locatie 1], zicht hebben op de duiventil van de tegenover en op een afstand van 30 meter gelegen woning van appellant, zijn zij belanghebbende bij het besluit tot verlening van de bouwvergunning en hebben burgemeester en wethouders hierbij terecht geen grond gezien hun bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben op de door appellant gedane aanvraag om bouwvergunning beslist zonder dat, overeenkomstig het voorschrift van artikel 6, eerste lid, van de Welstandsverordening Den Haag, advies van de welstandscommissie is ingewonnen. Burgemeester en wethouders hebben het bouwplan vervolgens alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie. Deze commissie heeft op 22 september 1999 een negatief welstandsadvies uitgebracht. Bij besluit van 14 juni 2000, welk besluit thans ter beoordeling ligt, hebben burgemeester en wethouders dit advies overgenomen en de eerder verleende bouwvergunning herroepen (ingetrokken) en alsnog geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders op het uitgebrachte welstandsadvies hadden mogen afgaan, faalt. De Afdeling is niet gebleken dat het uitgebrachte advies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont op grond waarvan burgemeester en wethouders het niet aan hun beslissing op bezwaar ten grondslag hadden mogen leggen. Appellant heeft verder niet met een deskundigenbericht onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt, dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat appellant geen rechten heeft kunnen ontlenen aan de op 20 januari 1999 verleende bouwvergunning. Immers, burgemeester en wethouders dienen dit besluit, beslissende op het bij hen ingediende bezwaarschrift, aan een volledige heroverweging te onderwerpen, waarbij moet worden geoordeeld of het eerder genomen besluit al dan niet kan worden gehandhaafd.
2.4. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat burgemeester en wethouders de gevraagde bouwvergunning, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, dienden te weigeren, gelijk zij bij de beslissing op bezwaar hebben gedaan.
2.5. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel faalt. Dat ter zitting is gebleken dat in de door appellant aangevoerde gevallen geen vergunningen zijn verleend, rechtvaardigt immers niet dat aan appellant in strijd met de wet een bouwvergunning wordt verleend. Los daarvan wordt door burgemeester en wethouders onderzocht of ten aanzien van die duiventillen handhavend kan worden opgetreden, gelijk zal geschieden ten aanzien van de duiventil van appellant.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002