200103836/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 3 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Houten.
Bij besluit van 5 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Houten (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor de uitbreiding van een dierenartsenpraktijk, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften gemeente Houten van 23 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juli 2001, verzonden op 18 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 oktober 2001 en 10 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 januari 2002 heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Bij brief van 9 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 6 maart 2002 heeft appellant van repliek gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 17 mei 2002 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 22 mei 2002 is van burgemeester en wethouders een nader stuk ontvangen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. ing. W.A.L.D.I. van Slagmaat, advocaat te Houten, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. K.E. Vlaar, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar vergunninghoudster, in persoon en bijgestaan door mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan omvat een aanbouw ter grootte van ongeveer 33 m2, bestaande uit een berging en een praktijkruimte, en een carport.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouw van de carport in strijd is met het bestemmingsplan. Dit betoog faalt. Blijkens de bij de aanvraag gevoegde tekeningen is de omvang en de constructie van de carport dusdanig dat deze als een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet moet worden aangemerkt. Nu de carport een vergunningvrij bouwwerk betreft, blijven ingevolge artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de voorschriften van het bestemmingsplan “Rijsbrug” (hierna: het plan) daarop buiten toepassing. De president is tot een zelfde oordeel gekomen. Dat na oprichting van de carport de hoogte meer dan 2,70 meter bedraagt, doet daar niet aan af. Wat daarvan ook zij, deze klacht heeft geen betrekking op de onderhavige bouwvergunning maar op de naleving daarvan.
2.3. Op het betrokken perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Rijsbrug” (hierna: het plan) de bestemming “woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een vrij beroep aan huis, met dien verstande dat:
- de woonfunctie in overwegende mate behouden moet blijven;
- er geen overlast voor de omgeving mag ontstaan;
- er geen detailhandel mag plaatsvinden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan diegenen, die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder u, van de planvoorschriften wordt onder vrij beroep verstaan het in de woning van de beroepsuitoefenaar uitoefenen van een beroep of de beroepsmatige verlening van diensten aan huis op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen terrein, waarbij de voor de beroepsuitoefening gebruikte ruimte niet overheersend is ten opzichte van de voor bewoning gebruikte ruimte.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak per woning (eensgezinshuis) ten hoogste 50 m2 bedragen met dien verstande dat:
- indien ter uitbreiding van de woning wordt gebouwd met toepassing van artikel 4, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften, de oppervlakte hiervan wordt meegerekend bij het gezamenlijk oppervlak;
- een bouwperceel, voorzover gelegen naast en achter de woning, voor ten hoogste 1/3 gedeelte bebouwd wordt;
- indien op de plankaart en afwijkende grotere oppervlaktemaat ingeschreven staat, deze ingeschreven oppervlaktemaat als maximum van toepassing is.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften mag in afwijking van het bepaalde onder het tweede lid, onder a, van dat artikel de woning worden uitgebreid ter plaatse waar op de plankaart aansluitend aan het bebouwingsvlak de aanduiding “gebied aan- en bijgebouwen toegestaan” voorkomt, mits de hoogte van de uitbreiding ten hoogste 3 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften wordt onder “Bebouwingsvlak” verstaan een op de kaart als zodanig aangegeven vlak dat niet door gebouwen mag worden overschreden, tenzij die overschrijding krachtens deze voorschriften is of kan worden toegestaan. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften wordt onder “Bouwperceel” verstaan de aaneengesloten bebouwde en/of onbebouwde grond, behorende bij een krachtens het plan bestaand of op te richten bouwwerk of complex van bouwwerken.
2.4. Het betoog van appellant dat ten gevolge van het bouwplan de ingevolge het plan toegestane bouwoppervlakten worden overschreden, slaagt niet.
Uit artikel 4, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2, van de planvoorschriften volgt dat het gezamenlijk oppervlak van aan- of bijgebouwen binnen het op de plankaart aangeduide “gebied aan- en bijgebouwen toegestaan” niet meer dan 50 m2 mag bedragen. Verder volgt daaruit dat het naast en achter de woning gelegen bouwperceel voor ten hoogste 1/3 gedeelte mag worden bebouwd. Anders dan appellante veronderstelt, heeft dit laatst vermelde vereiste geen betrekking op het bebouwingsvlak maar slechts op het bouwperceel. In artikel 1 van de planvoorschriften wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen deze begrippen. Gelet op de daarin vermelde bewoordingen kunnen deze begrippen evenmin worden gelijkgesteld.
De oppervlakte van het bouwperceel naast en achter de woning bedraagt tenminste 167 m2. De oppervlakte van de onderhavige aanbouw bedraagt 33 m2. Niet is gebleken dat zich op het betrokken perceel na verwezenlijking van het bouwplan nog andere aan- of bijgebouwen bevinden. Derhalve is de conclusie dat het bouwplan niet strijdig is met artikel 4, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2, van de planvoorschriften. Het overeenkomstige oordeel van de president is juist.
2.5. Bij de beantwoording van de vraag of de woonfunctie na verwezenlijking van het bouwplan in overwegende mate behouden blijft, hebben burgemeester en wethouders aansluiting gezocht bij “de Leidraad beroepsmatig- en bedrijfsmatig gebruik van woningen” (hierna: de Leidraad) zoals deze luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar. Daarin wordt als maatstaf aanbevolen dat maximaal 40% van de vloeroppervlakte van het bebouwingsvlak mag worden gebruikt voor een vrij beroep aan huis. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders in dit geval geen aansluiting bij genoemde maatstaf hadden mogen zoeken. Uit de jurisprudentie van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State noch uit die van de Afdeling kan worden afgeleid dat bij een planvoorschrift als hier aan de orde als regel heeft te gelden dat niet meer dan 30% van de oppervlakte van de begane grond ten behoeve van het vrije beroep mag worden gebruikt.
2.6. De Leidraad beveelt voorts aan ter bepaling van de voormelde vloeroppervlakte uit te gaan van de maximale oppervlakte van het bebouwingsvlak, inclusief aanbouw en garage maar exclusief losse bebouwing zoals berghokken en dergelijke. Een redelijke uitleg van deze aanbeveling brengt met zich dat naast het maximaal te bebouwen bebouwingsvlak moet worden uitgegaan van de maximale omvang die ingevolge het plan als aanbouw aan de woning mag worden verbonden. Dit betekent dat in dit geval de maximale vloeroppervlakte 137 m2 bedraagt. Voor de verbouwing was ongeveer 26 m2 van de begane grond in gebruik ten behoeve van de dierenartspraktijk. Na verwezenlijking van het bouwplan zal daar blijkens de voormelde bouwtekeningen ongeveer 28 m2 aan worden toegevoegd. Een gedeelte ter grootte van ongeveer 5 m2 van de aanbouw zal worden gebruikt als berging. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze berging uitsluitend voor de dierenartspraktijk zal worden gebruikt. Uit het vorenstaande volgt dat minder dan 40% van de begane grond ten behoeve van de dierenartspraktijk zal worden gebruikt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de woonfunctie na verwezenlijking van het bouwplan niet in overwegende mate behouden zal blijven. Het betoog van appellant dat daarop betrekking heeft, treft geen doel.
De president is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Het betoog van appellant dat de dierenartspraktijk tevens wordt gebruikt voor detailhandel en dat deze praktijk onaanvaardbare hinder veroorzaakt, is tevergeefs. Appellant verwijst in zoverre naar maatstaven die de Leidraad aanbeveelt bij de beantwoording van de vraag of vrije beroepen al dan niet zijn toegestaan. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat toetsing aan deze maatstaven voor burgemeester en wethouders evenmin aanleiding had moeten zijn voor afwijzing van de bouwvergunning.
2.8. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders de aanvraag om onderhavige bouwvergunning hadden moeten weigeren. De president is tot een zelfde oordeel gekomen.
2.9. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd met betrekking tot de zijns inziens illegale afbraak van de schutting en de overlast die hij van de dierenartsenpraktijk stelt te ondervinden heeft geen betrekking op de onderhavige bouwvergunning maar op de naleving van wettelijke voorschriften. Deze aspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
2.10. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de dierenartsenpraktijk vergunningplichtig is ingevolge de Wet milieubeheer, treft geen doel. Uit hetgeen appellant opnieuw in hoger beroep naar voren heeft gebracht is niet gebleken dat het oordeel van de president onjuist is dat het totale van belang zijnde motorisch vermogen niet meer dan 1,5 kW bedraagt.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van Ettekoven w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002