200103838/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 19 juni 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Leiderdorp.
Bij besluit van 20 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Leiderdorp (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd de aanvraag om een bouwvergunning voor een serre aan de achtergevel van de woning gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Daarbij is tevens geweigerd om krachtens artikel 5, derde lid, van de “Partiële herziening erfbebouwingsregeling Leiderdorp” (hierna: de erfbebouwingsregeling) vrijstelling te verlenen van artikel 5, eerste lid, onder f, van de erfbebouwingsregeling.
Bij besluit van 14 december 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie beroep- en bezwaarschriften van 19 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 28 augustus 2001, van 14 september 2001 en van 9 oktober 2001 zijn van appellanten nadere stukken ontvangen.
Bij brief van 17 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. H.S. Weeda, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat thans slechts ter beoordeling staat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2001 waarbij is beslist op het beroep van appellant tegen het voormelde besluit van burgemeester en wethouders van 14 december 1999. Het besluit van 17 oktober 1995 waarbij aan appellanten bouwvergunning is verleend, zo min als andere besluiten van burgemeester en wethouders, zijn voorwerp van dit geding en kunnen derhalve niet aan de orde komen.
2.3. Op het betrokken perceel is, evenals het geval was ten tijde van de beslissing op bezwaar, het bestemmingsplan "Zijllaan en Meijepolder 1969" (hierna: het plan) van toepassing. Burgemeester en wethouders hebben daarom terecht afgezien van toetsing aan het bestemmingsplan dat gold voorafgaande aan het plan.
Artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet schrijft dwingend voor dat de onderhavige aanvraag aan het plan moet worden getoetst. Op het gebied waar het plan geldt, is tevens de erfbebouwingsregeling van toepassing. De erfbebouwingsregeling is, anders dan appellanten blijkbaar veronderstellen, geen beleidsregel maar een partiële herziening van de voorschriften van het plan. Deze voorschriften moeten met inbegrip van de erfbebouwingsregeling, als algemeen verbindende voorschriften worden geduid. Daar waar de betreffende planvoorschriften hebben te gelden als algemeen verbindend voorschrift alsmede gelet op de aard van de aan de orde zijnde toetsing, stond het burgemeester en wethouders niet vrij om bij de beslissing op bezwaar gemotiveerd daarvan af te wijken.
In zoverre faalt het betoog van appellanten.
2.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van de erfbebouwingsregeling mogen op de plankaart als erf of tuin bestemde gronden bijgebouwen en uitbreidingen van het hoofdgebouw alsmede andere bouwwerken, ten dienste van de woonfunctie, worden opgericht, met dien verstande dat de hoogte van op het voor- of achtererf gelegen bijgebouwen, niet meer mag bedragen dan:
- de hoogte van de eerste bouwlaag van de bebouwing waaraan wordt aangebouwd voor uitbreidingen van het hoofdgebouw en van aangebouwde bijgebouwen;
- 2,70 meter voor vrijstaande bijgebouwen;
- 4 meter voor andere bouwwerken, niet zijnde terrein- of erfafscheidingen.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de erfbebouwingsregeling, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, voorzover stedenbouwkundige belangen zich daartegen niet verzetten, voor aangebouwde bijgebouwen vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1 sub f tot een maximum van 3,50 meter.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de erfbebouwingsregeling, voorzover hier van belang, mogen bouwwerken die bestaan op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan, dan wel nog kunnen worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning, en die afwijken van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking naar de aard en afmetingen niet wordt vergroot.
2.5. Niet in geschil is dat de serre, waar de aanvraag betrekking op heeft, hoger is dan de eerste bouwlaag waaraan wordt gebouwd en dat zulks in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van de erfbebouwingsregeling.
2.6. Het ontwerp van de erfbebouwingsregeling is op 7 maart 1994 ter inzage gelegd. Een eerdere aanvraag voor dezelfde serre is op 14 juli 1995 ingediend. Reeds hierom is artikel 8, eerste lid, van de erfbebouwingsregeling niet op de bouw van de serre van toepassing. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat ingevolge het van toepassing zijnde overgangsrecht de bouw van de serre niet strijdig is met het plan. De enkele omstandigheid dat de serre reeds bestaat, is daarvoor onvoldoende. De uitspraak van de president van de rechtbank van 18 oktober 1996 noch de omstandigheid dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte zou zijn verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2001, no. 200001621/1 leidt tot een ander oordeel. De aard van het schikkingsvoorstel van burgemeester en wethouders, waarop bij brief van 9 mei 2001 door appellanten is gereageerd, doet evenmin daar aan af.
2.7. Burgemeester en wethouders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het plan. Het dienovereenkomstige oordeel van de president is juist. Het betoog van appellanten op dit punt faalt.
2.8. Voorts betogen appellanten dat burgemeester en wethouders de vrijstelling niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren. Dit betoog slaagt niet. Burgemeester en wethouders hebben uit stedenbouwkundig oogpunt de vrijstelling geweigerd. Zij hebben zich daarbij onder meer gebaseerd op het advies van [adviseur] van 29 april 1999. Appellanten hebben bij brief van 9 oktober 2001 een advies van [adviseur 1], gedateerd 26 september 2001, in het geding gebracht. Weliswaar stemmen de conclusies in het advies van [adviseur 1] niet overeen met het voormelde advies van [adviseur], maar niet is gebleken dat het advies van [adviseur] onzorgvuldig tot stand is gekomen of op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Gelet hierop bestaat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders de onderhavige vrijstelling niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren. Dat burgemeester en wethouders in de stukken gebruik zouden maken van misplaatste en tendentieuze bewoordingen doet, wat daar verder ook van zij, aan het vorenstaande niet af. De rechtbank is eveneens tot dit oordeel gekomen.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep voor het overige onbesproken blijven.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van Ettekoven w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002