200103262/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 22 mei 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 17 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast de overkapping te verwijderen die is bevestigd aan een schuur, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], onder oplegging van een dwangsom ter hoogte van f 500,00 voor iedere week dat de overkapping in strijd met artikel 40 van de Woningwet op het perceel aanwezig is.
Het maximum van de dwangsom is daarbij bepaald op f 25.000,00.
Bij besluit van 31 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het daarin opgenomen advies van de Commissie voor bezwaar en beroep zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van appellant van 14 mei 2002 nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. P. Garretsen, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M. Snellenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Op verzoek van de Afdeling zijn van burgemeester en wethouders nadere stukken ontvangen. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat blijkens de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2001, no. E01.98.0287, op de kaart die behoort bij bestemmingsplan “Buitengebied 1996” (hierna: het plan) ter plaatse van de schuur ten onrechte geen bouwblok is weergegeven. Uit een oogpunt van goede procesorde wordt dit betoog buiten beschouwing gelaten.
2.2. Onbestreden staat vast dat de overkapping zonder bouwvergunning is bevestigd aan de schuur. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Derhalve waren burgemeester en wethouders bevoegd daartegen optreden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een situatie die strijdig is met een wettelijk voorschrift. Een bijzonder geval kan worden aangenomen wanneer concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.4. Ingevolge het plan rust op het betrokken perceel de bestemming “Bos”. De schuur dient als stal- en opvangruimte voor vee. Dit is in strijd met artikel 11.2 van de planvoorschriften waarin is bepaald dat uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd die ten dienste staan van de in artikel 11.1 van de planvoorschriften vermelde doeleindenomschrijving van de bestemming “Bos”.
2.5. Ingevolge artikel 56.1, aanhef, eerste en derde lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestond of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag is ingediend voor de terinzagelegging van het ontwerp van het plan en dat afwijkt van het bepaalde in het plan, mits de bestaande afwijking, ook naar haar aard, niet wordt vergoot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd of naar inhoud met maximaal 15% worden vergroot met inachtneming van de grenzen die ten aanzien van het bouwen ter plaatse in het plan zijn bepaald en mits dit niet reeds eerder krachtens een overgangsregeling heeft plaatsgevonden.
2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in 1981 reeds op grond van het overgangsrecht vergunning is verleend voor het uitbreiden van de schuur. Volgens appellant is niet gebleken van het bestaan van deze vergunning. Dit betoog faalt. Uit de stukken blijkt dat de rechtbank kennis heeft genomen van de inhoud van de desbetreffende bouwvergunning die op 2 december 1981 aan appellant is verleend. Gedurende de behandeling van het bezwaar en het beroep is het standpunt van burgemeester en wethouders ten aanzien van de totstandkoming van de vergunning en de betekenis daarvan voor de opgelegde last onder dwangsom nadrukkelijk aan de orde geweest. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat burgemeester en wethouders ten onrechte hebben vastgesteld dat de desbetreffende vergunning is verleend op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan dat in 1981 gold. De rechtbank is terecht en op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de betrokken schuur niet nogmaals met een beroep op het van toepassing zijnde overgangsrecht mag worden vergroot. Dit leidt tot de slotsom dat verlening van een bouwvergunning voor de overkapping strijdig is met het plan. Zicht op legalisatie van de overtreding ontbreekt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van Ettekoven w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002