ECLI:NL:RVS:2002:AE6191

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200534/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoegingsaanvraag voor cassatieberoep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 20 december 2001. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een toevoeging in het kader van de Wet op de rechtsbijstand gegrond verklaard, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De Raad van State heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 25 november 1999, waarin de rechtbank de raad opdroeg een nieuw besluit te nemen. Appellant had in 1998 een aanvraag ingediend voor een toevoeging, die door de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage was afgewezen. De raad verklaarde het daartegen ingestelde beroep ongegrond en verklaarde het administratief beroep niet-ontvankelijk. Appellant stelde dat hij zijn belang bij de toevoeging niet had verloren en dat de cassatietermijn was opgeschort. De rechtbank oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat hij cassatie had ingesteld en dat de termijn voor het instellen van cassatie was verlopen. De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van de raad. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200200534/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 20 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 1998 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage twee aanvragen van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 1999 heeft de raad het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te
’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het beroep, gericht tegen de afwijzing van de toevoegingsaanvraag met betrekking tot het cassatieberoep gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 29 november 2000 heeft de raad, opnieuw beslissend op het administratief beroep, dat niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar en beroep van de raad, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 18 juni 2002 ter zitting aan de orde gesteld. Partijen zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft bij haar laatste uitspraak, die betrekking heeft op de afwijzing van een aanvraag om een toevoeging voor het instellen van cassatie tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 3 november 1998, overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat hij cassatie heeft ingesteld in die zaak. Op deze omstandigheid heeft de rechtbank haar oordeel gebaseerd dat appellant geen rechtens te beschermen belang meer had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 30 november 1998, zodat de raad het administratief beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Appellant is van mening dat hij zijn belang bij de gevraagde toevoeging niet heeft verloren. Hij stelt dat de cassatietermijn niet is verlopen doch is opgeschort. Het ligt immers niet aan hem – appellant – dat de zaak na vijf jaar nog aanhangig is; de verzochte toevoeging is nu juist bedoeld voor het instellen van cassatieberoep, aldus appellant.
2.3. Ingevolge artikel 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba, voor zover van belang, is de termijn voor het beroep in cassatie drie maanden.
2.4. Vast staat dat appellant binnen deze termijn geen cassatie heeft ingesteld.
Anders dan appellant lijkt te menen, wordt door het enkele feit dat hem de gevraagde toevoeging voor een cassatieprocedure niet is verstrekt, de termijn voor het instellen van cassatie niet geschorst. De conclusie is derhalve dat de termijn is verlopen, zonder dat cassatie is ingesteld.
2.5. Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van de raad van 30 november 1998 en de raad op die grond het administratief beroep tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.6. Voor zover appellant beoogt in hoger beroep – nogmaals – de afwijzing van zijn aanvraag om een toevoeging voor een procedure bij de Nationale Ombudsman aan de orde te stellen, gaat de Afdeling hieraan voorbij, gelet op haar reeds in hoger beroep gegeven oordeel hierover bij uitspraak van 17 april 2000, geregistreerd onder nummer 199903762/Y01.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
238.