200201123/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Heythuysen,
verweerders.
Bij besluit van 17 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Grathem, sectie […], nummers […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 11 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. P.A.M. Leunissen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.J. Likkel, gemachtigde.
2.1. In het beroepschrift heeft appellant onder meer verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep van appellant treft in zoverre geen doel.
2.2. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte een veranderingsvergunning hebben verleend. Volgens hem wordt de inrichting zodanig ingrijpend veranderd dat verweerders een revisievergunning hadden moeten verlenen.
2.2.1. Verweerders zijn van mening dat zij de gevraagde veranderingsvergunning konden verlenen.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2.2.3. Aan verweerders komt beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Op 18 mei 1998 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster een revisievergunning verleend. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin het vergunningbestand voor de inrichting onduidelijk is. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op verandering van de inrichting in die zin dat de rundveehouderij wordt beëindigd en de varkenshouderij wordt uitgebreid en is als zodanig voldoende duidelijk. Daarom kan niet worden geoordeeld dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van hun bevoegdheid een revisievergunning te verlangen. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.3. Appellant acht het onjuist dat een veranderingsvergunning wordt verleend nu de op 18 mei 1998 verleende vergunning nog niet is opgericht en wellicht nooit zal worden opgericht.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.3.2. Bij uitspraak van 24 februari 2000 heeft de Afdeling het door appellant ingestelde beroep tegen de op 18 mei 1998 aan vergunninghouder verleende vergunning ongegrond verklaard. Op die datum is dit besluit derhalve onherroepelijk geworden. Ten tijde van het bestreden besluit was nog geen periode verstreken als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer zodat van verval van deze vergunning, daargelaten de vraag of inmiddels tot oprichting hiervan was overgegaan, geen sprake was. Verweerders konden bij het bestreden besluit derhalve van het in werking zijn van deze vergunning uitgaan en zich hierop bij verlening van de gevraagde vergunning baseren.
2.4. Appellant voert aan dat een wijziging van de vergunningaanvraag met betrekking tot verkeersbewegingen van en naar de inrichting ten onrechte door verweerders in de vergunningprocedure is betrokken omdat ten tijde van de wijziging de aanvraag reeds ter inzage had gelegen en een ontwerp van een besluit was opgesteld.
2.4.1. Verweerders hebben aangevoerd dat, naar aanleiding van bedenkingen van appellant, de aanvraag is aangevuld wat betreft de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Daarbij is aangegeven dat het aantal verkeersbewegingen met tractoren acht per dag bedraagt. Volgens verweerders konden zij met deze aanvulling rekening houden omdat ter hoogte van de dichtstbijgelegen woningen de tractoren ten opzichte van het overige wegverkeer niet akoestisch herkenbaar zijn en derhalve een toename van het aantal tractorbewegingen van en naar de inrichting niet leidt tot een verslechtering van de milieuhygiënische situatie die aan de inrichting kan worden toegerekend.
2.4.2. Uit het systeem van vergunningverlening, zoals dat is neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, vloeit voort dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij de toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vast staat dat geen derden zijn benadeeld.
De aanvulling van de aanvraag heeft betrekking op het aantal verkeersbewegingen van tractoren van en naar de inrichting. Dergelijke verkeersbewegingen zijn alleen aan de inrichting toe te rekenen indien deze ter hoogte van geluidgevoelige objecten als zodanig akoestisch herkenbaar zijn ten opzichte van het overige wegverkeer. De Afdeling stelt vast dat aan de [locatie], waaraan de inrichting is gelegen, ten noorden van de inrichting een woning is gelegen op een afstand van ongeveer 250 meter. Voorts is ten zuiden van de inrichting op ongeveer 150 meter een woning gelegen aan de provinciale weg Roermond-Weert. Ter hoogte van deze dichtstbijgelegen woningen zijn de tractoren opgenomen in het heersende verkeersbeeld en als zodanig niet langer akoestisch herkenbaar als komende van of gaande naar de inrichting. Toename van het aantal tractorbewegingen leidt derhalve niet tot verslechtering van de milieuhygiënische situatie. Gelet hierop zijn derden of appellant niet in hun belangen geschaad. Verweerders hebben onder deze omstandigheden de aanvulling van de aanvraag in de vergunningprocedure mogen betrekken.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellant stelt hinder te ondervinden van de afvoer van hemelwater vanuit de inrichting, onder meer omdat gebruik wordt gemaakt van een mechanisch aangedreven waterpomp.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat de vergunningaanvraag niet ziet op het gebruik van een mechanisch aangedreven waterpomp en dat bij het bestreden besluit hiervoor evenmin vergunning is verleend. Ter zitting is voorts vast komen te staan dat deze waterpomp geen deel uitmaakt van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, maar behoort bij de inrichting op het perceel [locatie 1]. Deze beroepsgrond richt zich derhalve in zoverre niet tegen het bestreden besluit.
2.7. Appellant voert aan dat verweerders zich bij de beoordeling van de geluidhinder veroorzaakt door de ventilatoren ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de ventilator in de aardappelbewaarplaats akoestisch niet van belang is.
2.7.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit de geluidbelasting veroorzaakt door de ventilatoren in de stallen 4 en 5 berekend. Volgens verweerders levert de ventilator in de aardappelbewaarplaats geen relevante bijdrage in de geluidbelasting veroorzaakt door het totaal van de ventilatoren.
2.7.2. De Afdeling stelt op grond van de van het bestreden besluit deel uitmakende plattegrondtekening vast dat zich in de aardappelbewaarplaats één ventilator bevindt, vrijwel in het midden van het terrein van de inrichting. Ter zitting is vast komen te staan dat het bronvermogen van deze ventilator 63 dB(A) op twee meter afstand is. In de inrichting bevinden zich in de stallen 4 en 5 verder 16 ventilatoren met ieder een bronvermogen van 63 dB(A) op twee meter afstand. Deze stallen bevinden zich ten oosten op ongeveer 30 meter van de aardappelbewaarplaats. Blijkens de door verweerders uitgevoerde berekening van de geluidbelasting vanwege de ventilatoren in de stallen 4 en 5, is deze niet zodanig dat niet aan de geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau kan worden voldaan. Gesteld noch gebleken is dat deze berekening van de geluidbelasting veroorzaakt door deze ventilatoren onjuist is. Gelet op het bronvermogen van de ventilator in de aardappelbewaarruimte en de positie hiervan ten opzichte van de ventilatoren in de stallen 4 en 5 en de referentiepunten op 50 meter van de inrichting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomst van de door verweerders berekende geluidbelasting van de ventilatoren anders wordt indien rekening wordt gehouden met de ventilator in de aardappelbewaarplaats. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat deze ventilator geen relevante bijdrage levert in de totale geluidbelasting vanwege de ventilatoren in de inrichting. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002