200101929/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Haaren,
verweerders.
Bij besluit van 6 maart 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een garagebedrijf met onderhoudwerkplaats, een wasstraat met showroom en een tankstation met shop, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haaren, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 15 maart 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door L.C.M. van Beurden, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de beroepsgronden inzake de vermeende strijdigheid met de in het Besluit LPG-tankstations milieubeheer voorgeschreven afstand tussen een LPG-installatie en de woningen van derden, het ten onrechte niet integraal van toepassing verklaren van de voorschriften uit het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer ten aanzien van de werkplaats en het ten onrechte niet opnemen van voorschriften ten aanzien van het proefrijden met gerepareerde auto’s, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan vergunninghoudster een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Het vorenstaande houdt onder meer verband met een uitbreiding van de inrichting met een nieuwe werkplaats en een showroom en een aanpassing van het tankstationgedeelte van de inrichting aan de voorschriften van het Besluit tankstations milieubeheer. Zo wordt een zogenaamd “dampretour II-systeem” aangelegd, worden de betaalautomaat en de afleverzuilen vervangen door nieuwe installaties en wordt een vloeistofdichte vloer bij de vulpunten van de ondergrondse tanks aangebracht.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Wat betreft de beroepsgronden inzake de ondeugdelijkheid van het bij de aanvraag gevoegde bodemonderzoek en het ten onrechte niet opnemen van aanvullende voorschriften ten aanzien van de wasstraat en de showroom, hebben appellanten zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
Deze beroepsgronden falen.
2.5. Appellanten vrezen geluidhinder van de inrichting te zullen ondervinden, aangezien de activiteiten van de inrichting zullen worden uitgebreid en het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting als gevolg hiervan zal toenemen. Naar hun mening bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming ter voorkoming van geluidhinder.
2.5.1. Verweerders overwegen in de considerans van het bestreden besluit dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften voldoende bescherming bieden ter voorkoming van geluidhinder. De desbetreffende geluidvoorschriften zijn gebaseerd op de uitkomsten van het akoestisch rapport van 1 mei 2000, aldus verweerders. Volgens hen is in dit rapport voldoende rekening gehouden met de (geplande) uitbreiding van de activiteiten van de inrichting.
2.5.2. In voorschrift 5.2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels van nabijgelegen woningen van derden niet meer mag bedragen dan 49 dB(A) op 1,5 meter hoogte, 44 dB(A) op 5 meter hoogte en 33 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen respectievelijk 07.00 en 19.00 uur (dagperiode), 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) en 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
In voorschrift 5.2.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) ter plaatse van de gevels van nabijgelegen woningen niet meer mag bedragen dan 63 dB(A) op 1,5 meter hoogte, 60 dB(A) op 5 meter hoogte en 60 dB(A) op 5 meter hoogte gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat de in de voorschriften 5.2.1 en 5.2.2 gestelde geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op de berekeningsresultaten, zoals weergegeven in het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport van “M+P Raadgevende ingenieurs bv” van 1 mei 2000. In hoofdstuk 3 van dit rapport is de representatieve bedrijfssituatie van de inrichting beschreven. Uit deze beschrijving moet, anders dan appellanten aanvoeren, worden afgeleid dat rekening is gehouden met de (geplande) uitbreiding van activiteiten van de inrichting. Aan de hand van de beschrijving van de bedrijfssituatie is in het rapport een rekenmodel opgesteld. Vervolgens zijn de geluidniveaus berekend conform de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai van 1999. Niet is gebleken dat in het akoestisch rapport onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de daarin vermelde uitkomsten met betrekking tot de te verwachten geluidbelasting onjuist zouden zijn.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in de voorschriften 5.2.1 en 5.2.2 opgenomen geluidgrenswaarden voldoende bescherming bieden tegen de door appellanten gevreesde directe geluidhinder. Daarnaast ziet de Afdeling – mede gelet op het deskundigenbericht – geen aanleiding te veronderstellen dat de gestelde geluidniveaus niet door vergunninghoudster kunnen worden nageleefd.
Ten aanzien van het aspect indirecte geluidhinder hebben verweerders overwogen dat het verkeer dat de onderhavige inrichting aandoet of verlaat, buiten het terrein van de inrichting niet meer kan worden onderscheiden van het overige verkeer op de openbare weg en aldus in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Gelet op de aard van de situatie ter plaatse acht de Afdeling dit niet onjuist. Verweerders hebben de geluidbelasting ten gevolge van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting terecht niet aan de inrichting toegerekend.
2.6. Appellanten betogen dat als gevolg van het toegenomen aantal verkeersbewegingen naar de inrichting, in de directe omgeving van de inrichting aanzienlijke parkeerhinder ontstaat.
2.6.1. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat ten gevolge van de inrichting parkeerhinder in de directe omgeving ontstaat.
2.7. Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie zou moeten worden gevestigd, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Ook het argument van appellanten dat van de zijde van verweerders in het verleden diverse pogingen zijn ondernomen om tot het veranderen van de vestigingslocatie van de inrichting te komen, doet hier – wat hier verder ook van zij – niets aan af.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake het Besluit LPG-tankstations milieubeheer, het Besluit
inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het proefrijden met gerepareerde auto’s;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002