ECLI:NL:RVS:2002:AE6050

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202010/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • R.W.L. Loeb
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot woningen door ambtenaren in het kader van vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De appellant, die niet de bewoner was van de woning die door ambtenaren werd betreden, betwistte de rechtmatigheid van zijn bewaring. De Raad van State oordeelde dat de ambtenaren op basis van artikel 53 van de Vreemdelingenwet 2000 bevoegd waren om de woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, mits er een redelijk vermoeden bestond dat er een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf aanwezig was. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet in zijn belangen was geschaad door een eventuele schending van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). De Raad van State oordeelde echter dat, zelfs als de voorschriften van de Awbi niet waren nageleefd, dit niet automatisch leidde tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig was. De rechtbank had terecht vastgesteld dat aan de vereisten voor inbewaringstelling was voldaan en dat de vrijheidsontneming gerechtvaardigd was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200202010/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreeemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 april 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.C. Mostert, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voorzover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, indien er op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden bestaat dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge artikel 53, tweede lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, zijn de ambtenaren, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, tevens bevoegd een woning te betreden zonder de toestemming van de bewoner, voorzover dat nodig is voor de inbewaringstelling van de vreemdeling op grond van artikel 59 van die wet.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting door de Minister van Justitie in bewaring worden gesteld.
2.2. De grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat, nu appellant niet zelf de bewoner van de binnengetreden woning is, hij niet in zijn belangen is geschaad door een eventuele schending van voorschriften, neergelegd in de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi).
Aangezien enkele voorschriften van die wet niet zijn nagekomen, en die voorschriften hem regarderen, is de bewaring onrechtmatig. Dat heeft de rechtbank miskend, aldus appellant.
2.2.1. Deze grief faalt. Zelfs indien appellant, zoals hij stelt, als bewoner in zijn belangen is geschaad door het niet naleven van vorenbedoelde voorschriften van de Awbi, dan leidt dat niet tot het door hem beoogde gevolg, nu de enkele schending van die voorschriften, die niet zien op het binnentreden zelf, niet tot het oordeel noopt dat de bewaring onrechtmatig is. Nu niet in geschil is dat aan de vereisten voor de inbewaringstelling was voldaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de toepassing, noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
De ambtenaar van Staat
w.g. Van Dijk is verhinderd de uitspraak te
Voorzitter ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002
15-419.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,