ECLI:NL:RVS:2002:AE6034

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200460/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
  • T.M.A. Claessens
  • J.H.C.A. Muller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van verstrekkingen aan asielzoekers door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 december 2001. De president had het bezwaar van een vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van het COA om de verstrekkingen aan deze vreemdeling te beëindigen, vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Het COA heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, dat op 23 mei 2002 ter zitting is behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers duidelijk is en dat de woorden ‘bij of krachtens deze wet’ niet kunnen worden opgevat als ‘bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000’. De rechtbank te 's-Gravenhage is op basis van artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 bevoegd om te oordelen over het beroep tegen besluiten van het COA die na 1 april 2001 zijn genomen. De grieven van het COA zijn ongegrond bevonden, en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

De Raad van State heeft in haar beslissing benadrukt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 18 juni 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200200460/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 december 2001 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft appellant de aan [vreemdeling] (hierna: [vreemdeling]) toegekende verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: de Rva 1997) met onmiddellijke ingang beëindigd.
Bij uitspraak van 11 december 2001, verzonden op 27 december 2001, heeft de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, (hierna: de president) het daartegen door [vreemdeling] als beroep aangemerkte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door, mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, is verschenen. [vreemdeling] is niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA), zoals deze met ingang van 1 april 2001 luidt, zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
2.2. Het hoger-beroepschrift richt zich tegen de overweging dat de president op grond van artikel 3a van de Wet COA bevoegd is om van het door [vreemdeling] ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen en als beroepschrift aangemerkte bezwaarschrift kennis te nemen.
2.3. Artikel 3a van de Wet COA is naar zijn bewoordingen duidelijk. Uit die bepaling volgt dat met ingang van de inwerkingtreding op 1 april 2001 een besluit in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA wordt behandeld op de voet van de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000. Voor het betoog van appellant dat de woorden ‘bij of krachtens deze wet’ dienen te worden opgevat als ‘bij of krachtens de Vw 2000’ bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Aan de op zichzelf duidelijke bewoordingen van die bepaling kan niet worden afgedaan door de Memorie van Toelichting of de door appellant naar voren gebrachte praktische bezwaren tegen de gevolgen ervan.
Vorenstaande brengt met zich dat ingevolge artikel 71 van de Vw 2000 de rechtbank te ’s-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd is te oordelen op het beroep, ingesteld tegen een besluit van het COA tot beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA, genomen na 1 april 2001.
Mitsdien faalt de grief.
2.4. Grief 2 heeft naast grief 1 geen zelfstandige betekenis.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2002
242-343.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,