200102895/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van De Marne,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 april 2001 in het geding tussen:
de Stichting Milieufederatie Groningen de Stichting Marnelandschap, gevestigd te Groningen onderscheidenlijk Wehe-den-Hoorn
Bij besluit van 5 januari 1999 hebben appellanten sub 1 onder het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000, aan appellant sub 2 bouwvergunning verleend voor een windturbine gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 februari 2001 hebben appellanten sub 1 het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het afwijkende advies van de vaste commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van 16 januari 2001 zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2001, verzonden op 1 mei 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 11 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2001, en appellant sub 2 bij brief van 8 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2001 hebben de Stichting Milieufederatie Groningen en de Stichting Marnelandschap (hierna: de stichtingen) een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 17 april 2002 nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door W.K. de Wind, ambtenaar van de gemeente, en appellant sub 2, zijn verschenen.
Verder zijn de stichtingen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar als partij gehoord.
2.1. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure voldaan. Daarvoor is niet vereist, zoals de stichtingen naar voren hebben gebracht, dat appellanten sub 1 naar aanleiding van het voorbereidingsbesluit van 30 mei 2000 dienden te beschikken over een nieuwe verklaring van geen bezwaar.
2.2. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 bestrijden het oordeel van de president dat onvoldoende uitzicht bestaat op goedkeuring van de herziening van het bestemmingsplan waarop wordt vooruitgelopen. Zij betogen dat de president ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het betrokken bouwplan in strijd is met het als streekplan geldende Provinciaal Omgevingsplan provincie Groningen.
2.3. De beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de anticipatieprocedure neergelegd in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op de plaatselijke planologische situatie alsmede de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de ingreep in de plaatselijke planologische situatie groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld ten aanzien van de mate van uitwerking van het toekomstige planologische kader en de mate van spoedeisendheid van het bouwplan.
2.4. Op het betrokken perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Leens buitengebied” (hierna: het plan) de bestemming “Agrarische doeleinden”. Verder is het gedeelte van het perceel waarop de windturbine is voorzien, aangewezen als bouwzone en tevens als landschappelijk waardevol erf.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als “Agrarische doeleinden” aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden veehouderijen, akkerbouw- en tuinbouwbedrijven en houtteelt en kwekerijen met bijbehorende gebouwen en andere bouwwerken. In dat artikel is verder bepaald dat in deze bestemming tevens zijn begrepen andere bouwwerken ten behoeve van geleiding, beveiliging of regeling van het verkeer, de waterbeheersing, nutsvoorzieningen en transport- en energieleidingen. De bestemming van de gronden die ingevolge dat artikel zijn aangeduid als “landschappelijk waardevolle erven” is mede gericht op het herstel en onderhoud van erfbeplanting en van de landschappelijke betekenis van grachten. De bouwhoogte van de andere bouwwerken ten behoeve van agrarische bedrijven mag ingevolge artikel 4, derde lid, onder b, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften ten hoogste 15 meter bedragen.
Ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders voor windmolens van dit voorschrift vrijstelling verlenen tot een bouwhoogte van maximaal 25 meter.
2.5. Het bouwplan omvat de oprichting van een windturbine met een hoogte van 62 meter (ashoogte 40 meter). Niet is gebleken dat het betrokken perceel ten tijde van de beslissing op bezwaar niet overeenkomstig het plan in gebruik was. Verder is niet gebleken dat zich in de omgeving van het betrokken perceel andere windturbines of bouwwerken bevinden die naar hoogte van invloed zijn op het landschappelijke beeld van het betreffende gebied. Onder deze omstandigheden en gelet op het hiervoor vermelde planologische regime dat op het betrokken perceel van toepassing is, kan niet staande worden gehouden dat het bouwplan geen ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie tot gevolg heeft. Dat, zoals appellanten sub 1 hebben betoogd, het betrokken perceel is omzoomd door bomen doet reeds niet af aan het vorenstaande omdat de hoogte van deze bomen aanmerkelijk lager is dan de hoogte van de windturbine. Evenmin leidt de omstandigheid dat krachtens het plan vrijstelling kan worden verleend voor de oprichting van een windturbine van 25 meter zonder meer tot de conclusie dat de inbreuk niet ingrijpend is. Dat bezwaarlijk van een niet ingrijpende inbreuk kan worden gesproken, wordt bevestigd door de omstandigheid dat juist de hoogte van de windturbines omstreden is, dat het beleid in het streekplan op dit punt wijzigingen heeft ondergaan en dat uit verschillende brieven van de commissie die over de welstandsaspecten heeft geadviseerd, blijkt dat de hoogte van de windturbines als problematisch wordt ervaren.
2.6. In april 2000 is in opdracht van de gemeente het “Uitvoeringsprogramma Structuurvisie De Marne” opgesteld. Daarin wordt aangekondigd dat in het tweede kwartaal van 2000 aan appellanten sub 1 een zogeheten projectvoorstel wordt gedaan ten aanzien van de herziening van de bestemmingsplannen die van toepassing zijn op het buitengebied. Verder is het onderhavige bouwplan vermeld op een lijst die bij besluit van 22 juni 1999 door de raad van de gemeente is vastgesteld. Teneinde bestaande voornemens te respecteren worden, in afwijking van de vaste praktijk om geen medewerking te verlenen aan de oprichting van solitaire windturbines, daarop vermelde aanvragen gehonoreerd.
2.7. De motivering van het voorbereidingsbesluit van 30 mei 2000 bevat ten aanzien van het betrokken bouwplan een verwijzing naar het welstandsadvies dat in verband daarmee is uitgebracht. Dat advies heeft echter geen betrekking op de ruimtelijke samenhang van de hoogte van de windturbine met de omgeving. Verder wordt daarin verwezen naar de uitkomsten van een onderzoeksrapport met betrekking tot de mogelijke schade die de windturbine aan de natuur kan veroorzaken. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was evenmin een ander stuk of beleidsdocument voorhanden waarbij de planologische en ruimtelijke aspecten van de oprichting van de windturbine in ogenschouw zijn genomen. De Provinciale Planologische Commissie heeft ten aanzien van de aanvraag geen advies uitgebracht.
2.8. Aan de belangen die zijn gemoeid met de uitvoering van het bouwplan kan een zekere urgentie niet worden ontzegd. De windturbine vormt voor appellant sub 2 een alternatieve inkomstenbron en levert een bijdrage aan de productie van schone energie. Dat laat onverlet dat appellanten sub 1 een meer uitgewerkt planologisch kader aan het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten grondslag hadden moeten leggen. Het besluit tot het verlenen van de onderhavige vrijstelling is slechts gebaseerd op de vaste praktijk om voornemens te respecteren die bestonden voordat het provinciale beleid inzake windturbines zich wijzigde. Op grond van deze laatst vermelde omstandigheid is in dit besluit niet aangegeven dat het toekomstige planologische kader voldoende draagkrachtig is ter motivering van het besluit van appellanten sub 1 om toepassing te geven aan de anticipatieprocedure. De beslissing op bezwaar is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.9. De president is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen en heeft reeds wegens het geconstateerde ontbreken van een voldoende draagkrachtig planologisch kader de beslissing op bezwaar terecht vernietigd. Het betoog van appellanten dat de president niet tot het oordeel in de aangevallen uitspraak had mogen komen zonder daarbij in te gaan op de aangevoerde beroepsgronden, treft geen doel. De stichtingen hebben in beroep aangevoerd dat het betrokken bouwplan ingrijpende gevolgen heeft voor de bestaande planologische situatie en dat de belangen die met het oprichten van de windturbine zijn gemoeid niet dusdanig urgent zijn dat dit de toepassing van de anticipatieprocedure rechtvaardigt. De president is naar aanleiding hiervan tot het oordeel gekomen dat het planologische kader, gelet op de strijd van het bouwplan met het geldende provinciale beleid, onvoldoende uitzicht biedt op goedkeuring van de herziening van het plan waarop werd vooruitgelopen. Weliswaar had de president, gelijk de Afdeling hiervoor heeft gedaan, uitdrukkelijk moeten ingaan op de door de stichtingen aangevoerde gronden, maar niet kan worden geoordeeld dat de president buiten de omvang van het geding is getreden. De uitspraak van de president moet, mede gelet op het feit dat het daarbij bestreden besluit een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening betreft, aldus worden opgevat dat bij de beoordeling van het beroep van de stichtingen de rechtsgronden met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ambtshalve zijn aangevuld.
2.10. De hoger beroepen zijn ongegrond en de aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden als hierboven aangegeven, te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002