200103919/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellante], wonend te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft de gemeenteraad van Brunssum de wijziging van de bestemmingsplannen “Centrum” en “Centrum 1e herziening” vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 26 juni 2001, kenmerk 2001/28771M, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2001, en appellante sub 2 bij brief van 14 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 12 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. C.J.H. Mijnes, advocaat te Maastricht, en verweerders, vertegenwoordigd door P.H.M. Haenen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. H.D. Lelieveld, ambtenaar van de gemeente. Appellant sub 1 is, met bericht, niet verschenen.
2.1. Met het plan wordt de ligging van de bestemmingsgrens tussen de bestemmingen “Gemengde doeleinden” en “Verkeersdoeleinden 2” ten noorden van de parkeerplaats “Koutenveld” gewijzigd.
Verweerders hebben het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Met het bestaan van de door verweerders goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de daarbij gestelde voorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het vaststellen van een wijzigingsplan een bevoegdheid en niet een plicht betreft. Het feit dat in een bepaald geval aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of, uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Tevens hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellante sub 2 heeft gesteld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
De Afdeling overweegt daaromtrent dat verweerders bij de beslissing omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan niet de bij hen ingebrachte bedenkingen tegen het vaststellingsbesluit, maar bedenkingen waarmee bij de vaststelling reeds rekening is dan wel had moeten worden gehouden, betrekken. Gelet hierop is niet vereist dat verweerders in hun besluit tot goedkeuring een nadere reactie geven op de bedenkingen. Zij hebben dan ook kunnen volstaan met het instemmen met de reactie van het gemeentebestuur in het vaststellingsbesluit. Er bestaat derhalve geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders het wijzigingsplan ten onrechte hebben goedgekeurd. Appellanten zijn onder meer van mening dat niet wordt voldaan aan een van de in artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften van het plan “Centrum” opgenomen voorwaarden voor planwijziging, omdat het daarin genoemde beleid volgens hen niet bestaat. Appellante sub 2 heeft voorts betoogd dat het plan haar woon- en leefklimaat negatief zal beïnvloeden.
2.5. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het al dan niet wijzigen van de bestemmingsgrens de mogelijkheid om bebouwing op de bestemming “Gemengde doeleinden” te realiseren onverlet laat. Hij heeft erop gewezen dat het reeds ten tijde van het bestemmingsplan “Centrum” en de eerste herziening daarvan de bedoeling was om de bestaande bovengrondse parkeerplaats positief te bestemmen. Op de plankaart werd de grens tussen de parkeerplaats en de achterliggende gronden evenwel abusievelijk onjuist weergegeven. De meest westelijke van vier achter de parkeerplaats voorziene appartemententorens bleek daarop in geringe mate in het vlak met de bestemming “Verkeersdoeleinden 2” te vallen. Het gemeentebestuur had de vier appartemententorens echter in een boog achter de parkeerplaats voorzien. Als een van de torens verder naar achteren zou moeten worden gebouwd, zou dit de lijn van de boog verbreken. Ter voorkoming daarvan is tot een verschuiving van de bestemmingsgrens besloten.
2.5.1. Verweerders hebben met het standpunt van de gemeenteraad ingestemd. Zij zijn van mening dat zowel in planologisch als in juridisch opzicht is voldaan aan de criteria van artikel 18 van de planvoorschriften van het plan “Centrum”.
2.5.2. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Centrum” kan de raad van de gemeente het plan wijzigen voor zover het betreft de op de plankaart A aangegeven bestemmingen met betrekking tot de begrenzingen, met dien verstande, dat de oppervlakte van de te wijzigen bestemming met niet meer dan 25% van de oppervlakte van de bestemming wordt gewijzigd, indien daarmee het door de raad van de gemeente vastgestelde beleid beter kan worden gerealiseerd.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, van dit artikel, voor zover hier van belang, deelt de gemeenteraad, indien hij voornemens is gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, aan hen, die bezwaren hebben ingediend, de beslissing daaromtrent mede.
2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam gebleken dat de gemeenteraad ten tijde van de bestemmingsplannen “Centrum” en “Centrum, 1e herziening” voor ogen had om achter de bestaande parkeerplaats vier appartemententorens in boogvorm te plaatsen. Nu het wijzigingsplan is opgesteld om de voorziene boogvorm te kunnen handhaven, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan beoogt het in voornoemde bestemmingsplannen vastgestelde beleid beter te realiseren.
De wijziging van de bestemmingsgrens is voorts, gelet op de totale oppervlakte van de bestemmingsvlakken, zeer gering, zodat verweerders er terecht van zijn uitgegaan dat de oppervlakte van de te wijzigen bestemming met minder dan 25% van de oppervlakte van de bestemming is gewijzigd.
2.5.3.1. Het betoog van appellante sub 2 omtrent de negatieve gevolgen van het plan op haar woon- en leefklimaat slaagt evenmin. Onder het vorige plan, “Centrum, 1e herziening”, dat bij uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2001, no. 199901507/1, onherroepelijk is geworden, was de bouw van de vier appartemententorens reeds mogelijk. Het plan dat thans in geding is, heeft enkel tot gevolg dat de meest westelijke toren iets verder van haar huis wordt gebouwd. Geenszins aannemelijk is derhalve dat haar woon- en leefklimaat als gevolg van het wijzigingsplan verslechtert.
2.5.3.2. Voor zover appellant sub 1 heeft gesteld dat in strijd met artikel 18, derde lid, onder d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Centrum”, geen reactie is gekomen op het gestelde in zijn bedenking over het verschaffen van zekerheid omtrent een eventuele verplaatsing van zijn bedrijf, overweegt de Afdeling als volgt. In de uitspraak van 16 december 1996, no. E01.94.0062, met betrekking tot het bestemmingsplan “Centrum”, heeft de Afdeling geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de bedrijfsvoering van de gevestigde bedrijven door de bouw van nieuwe woningen in de directe omgeving verder zal worden beperkt. Ook in de eerdervermelde uitspraak van 1 februari 2001 heeft de Afdeling het beroep van appellant, voor zover dit betrekking had op hinder voor zijn bedrijfsvoering, ongegrond verklaard. Gelet hierop bestond reeds voor het wijzigingsplan de zekerheid dat het bedrijf van appellant kon worden gecontinueerd. Nu het wijzigingsplan hierin geen verandering brengt, hebben het gemeentebestuur of verweerders op dit onderdeel van de bedenking van appellant niet expliciet hoeven ingaan.
2.5.3.3. Appellante sub 2 heeft voorts gewezen op de mogelijkheid dat als gevolg van de door het plan toegenomen ruimte tussen haar huis en de meest westelijke appartemententoren er op die plaats meer parkeerplaatsen zullen komen. Zij vreest daarvan overlast te zullen ondervinden. De Afdeling is evenwel van oordeel dat deze eventuele toename van parkeerplaatsen geen zodanige achteruitgang betekent van de oude situatie, waarin parkeerplaatsen al mogelijk waren, dat verweerders om die reden het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten.
2.5.3.4. In het bezwaar van appellante sub 2, dat het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan enkel een wijziging van de bestemmingsgrens aan de noordwestelijke zijde van de parkeerplaats mogelijk maakt, hebben verweerders geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring aan het wijzigingsplan te onthouden. In het vaststellingsbesluit wordt immers besloten conform de bijgevoegde kaart, waarop de boog achter de parkeerplaats op meer plaatsen is gewijzigd. Voor zover appellante heeft bedoeld dat het plan in de publicatie van het vaststellingsbesluit onvolledig is weergegeven, slaagt dit betoog evenmin, reeds omdat niet is gebleken dat zij hierdoor in haar belangen is geschaad.
2.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het wijzigingsplan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Kammeraat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002