200200084/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 27 november 2001 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Woonwagenschap regio Zeist.
Bij besluit van 11 mei 1999 heeft het dagelijks bestuur van het Woonwagenschap regio Zeist (hierna: het woonwagenschap) besloten het verzoek van appellant om een ontheffing krachtens artikel 10 van de Woonwagenwet niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 22 september 2000 heeft het woonwagenschap het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2001, verzonden op 28 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op bij fax op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief ongedateerde brief, ontvangen op 27 februari 2002 heeft het schap van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het woonwagenschap, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Bij Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving (Stb. 459, hierna: Wijzigingswet), in werking getreden op 1 maart 1999, is de Woonwagenwet ingetrokken.
Ingevolge artikel IX van de Wijzigingswet blijven ten aanzien van aanvragen om ontheffing als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet, waarop voor de inwerkingtreding van de wet nog niet is beslist, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod met een woonwagen standplaats te hebben buiten een woonwagencentrum.
2.1.1. De bevoegdheid om onder andere te beslissen op een verzoek als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet is in 1980 overgedragen aan het woonwagenschap. Burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: burgemeester en wethouders) zijn niet bevoegd ter zake te beslissen.
2.2. Artikel 2.3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld doorzendt naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar– of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, wordt, indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, het geschrift zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
2.3. In dit geschil staat onbetwist vast dat het verzoek van appellant om ontheffing als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet, is binnengekomen bij het beslissingsbevoegde woonwagenschap nà 1 maart 1999, (te weten: op 2 maart 1999) na doorzending door burgemeester en wethouders van Zeist van dit op 16 februari 1999 gedateerde en bij hen binnengekomen verzoek.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de omstandigheid dat burgemeester en wethouders het verzoek van appellant niet onverwijld naar het woonwagenschap hebben gestuurd, het woonwagenschap aanleiding had moeten geven het verzoek toch in behandeling te nemen.
2.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat burgemeester en wethouders als bestuursorgaan ervan op de hoogte waren dat de bevoegdheid om te beslissen bij het woonwagenschap lag en ook van de intrekking van de Woonwagenwet per 1 maart 1999, zodat zij de belangen die appellant had bij een indiening van de aanvraag vóór 1 maart 1999 hadden moeten inzien. Indiening van de aanvraag vóór 1 maart 1999 zou hebben betekend dat de aanvraag in behandeling had moeten worden genomen. Het niet tijdig doorzenden van de aanvraag moet burgemeester en wethouders en ook het woonwagenschap dat immers ook een bestuursorgaan is, worden toegerekend.
2.5. Het woonwagenschap neemt het standpunt in dat burgemeester en wethouders nu zij het verzoek van 16 februari 1999 binnen veertien dagen na ontvangst ter hand hebben gesteld van het woonwagenschap niet kan worden gezegd dat burgemeester en wethouders niet hebben voldaan aan de eisen die artikel 2.3. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt. De raadsman van appellant heeft, aldus het woonwagenschap, ondanks zijn bekendheid met het woonwagenschap, twaalf dagen vóór de intrekking van de Woonwagenwet, zonder zich vooraf te informeren en zonder het woonwagenschap afschrift te bezorgen, de aanvraag om ontheffing naar burgemeester en wethouders gezonden. De raadsman wist, aldus betoogt het woonwagenschap, dat aan het woonwagenschap beslissingsbevoegde taken waren overgedragen. De verkeerde indiening van de aanvraag en als gevolg daarvan de te late ontvangst van de aanvraag bij het woonwagenschap de is naar de mening van het woonwagenschap niet verschoonbaar in de betekenis van artikel 6:11 van de Awb.
2.6. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan appellant en het woonwagenschap menen, een aan artikel 6:11 van de Awb gelijke of vergelijkbare bepaling voor een niet tijdige aanvraag, in de Awb niet valt aan te wijzen. Voor een analoge toepassing van artikel 6:15 van de Awb - dat ziet op bezwaar- en beroepschriften - in de voorliggende situatie is evenmin grondslag in de Awb te vinden.
2.7. Voor de beoordeling dit geschil staat centraal de beantwoording van de vraag of het al dan niet op juiste wijze nakomen van de doorzendplicht als vervat in artikel 2:3 van de Awb op andere wijze dan ter invulling van een wettelijke bepaling van betekenis moet worden geacht voor het tijdstip van binnenkomst van de aanvraag dat in dit geval ligt nà 1 maart 1999 ten gevolge waarvan de Woonwagenwet niet meer van toepassing is op die aanvraag.
2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat indien als gevolg van handelen of nalaten door het bevoegde orgaan, of een dergelijk handelen of nalaten dat dit bevoegde orgaan is toe te rekenen, zoals bijvoorbeeld het verstrekken van onjuiste of gebrekkige informatie, een aanvraag niet tijdig is ingediend dit ertoe zal moeten leiden dat deze te late indiening de aanvrager niet zonder meer kan worden tegengeworpen.
2.7.2. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling niet in dat het niet tijdig nakomen van de doorzendplicht door burgemeester en wethouders, in het bijzonder het zodanig nakomen van de doorzendplicht dat de aanvraag niet vóór 1 maart 1999 bij het woonwagenschap is binnengekomen, aan het woonwagenschap kan worden toegerekend. Van belang hierbij is dat de raadsman van appellant in het rechtsgebied van het woonwagenschap bij soortgelijke aanvragen betrokken is geweest en overigens in de afgelopen vier jaren beroepsmatig met dit woonwagenschap te maken heeft gehad. Uit dien hoofde moet hem de bevoegdheidsverdeling tussen het woonwagenschap en andere instanties bekend zijn geweest dan wel behoorde het hem bekend te zijn geweest. Zoals het woonwagenschap heeft opgemerkt mag het bestaan van het woonwagenschap en de bevoegdheden ervan ook bij appellant, die tot de kring van woonwagenbewoners behoort, als bekend worden verondersteld.
Van kwade trouw van de zijde van burgemeester en wethouders in die zin dat zij het erop hebben laten aankomen dat de aanvraag pas na 1 maart 1999 bij het beslissingsbevoegde woonwagenschap zou binnenkomen, is niet gebleken.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken van enig handelen of nalaten door het woonwagenschap welke zou moeten leiden tot de conclusie dat de indiening van de aanvraag zoals die is geschied niet in de weg kan staan aan de behandeling van de aanvraag onder het regime van de Woonwagenwet. De eerste confrontatie van het woonwagenschap met de aanvraag was immers de ontvangst ervan op 2 maart 1999.
Er kan dan ook geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het woonwagenschap niet had kunnen besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank komt tot dezelfde slotsom.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.