200004621/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Roerdalen,
verweerders.
Bij besluit van 21 maart 2000 hebben verweerders nadere eisen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer gesteld ten aanzien van de inrichting “Kasteel Daelenbroeck”, gelegen op de percelen Kasteellaan 1 en 2 te Herkenbosch. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 1 augustus 2000, verzonden op 24 augustus 2000, hebben verweerders de hiertegen gemaakte bezwaren, behoudens het bezwaar dat zich richtte tegen nadere eis 1.2, sub b, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2002, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerders, vertegenwoordigd door M.A.A.M. van Bommel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de drijver van de inrichting als partij gehoord, bijgestaan door mr. A.M.R. Klijn, advocaat te Amsterdam.
2.1. Niet in geschil is dat kasteel Daelenbroeck een inrichting is waarop het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) van toepassing is. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren tegen het besluit van 21 maart 2000, behoudens het bezwaar dat zich richtte tegen nadere eis 1.2, sub b, ongegrond verklaard en zijn de overige nadere eisen gehandhaafd.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit kan het bevoegd gezag, in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
Ingevolge voorschrift 4.1.4, aanhef en onder a en d, kan het bevoegd gezag, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.6, 1.1.7, 3.4.2, 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan een nadere eis stellen ten aanzien van:
a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.
2.3. Appellanten zijn van mening dat niet duidelijk is of de voorschriften zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit gelden dan wel de gestelde nadere eisen. In dat verband voeren zij aan dat verweerders hebben verzuimd expliciet aan te geven welke voorschriften buiten werking worden gesteld en welke nadere eisen daarvoor in de plaats treden.
2.3.1. In nadere eis 1.1 zijn van voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage behorende bij het Besluit afwijkende geluidgrenswaarden gesteld voor het equivalente geluidniveau (LAeq). Daarbij is expliciet bepaald dat de in deze nadere eis gestelde geluidgrenswaarden in de plaats treden van de in voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, opgenomen waarden. Nadere eisen 1.2 en 1.3 vormen beide een aanvulling op de voorschriften genoemd in de bijlage van het Besluit en komen niet in de plaats daarvan. Verder vervangen de in nadere eisen 2.1 en 2.2 neergelegde verplichtingen niet voorschrift 3.4.2, maar concretiseren zij dat voorschrift. De Afdeling is van oordeel dat het bovenstaande voldoende duidelijk uit de tekst van de nadere eisen volgt en dat van de door appellanten gestelde rechtsonzekerheid op dit punt niet is gebleken.
2.4. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte geen nadere eisen hebben gesteld ten aanzien van de grenswaarden van piekgeluiden.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de door verweerders ambtshalve gestelde nadere eisen geen betrekking hebben op de hoogte van de voor de inrichting geldende piekgeluidgrenswaarden, zodat hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het ontbreken van nadere piekgeluidgrenswaarden in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Uitgegaan moet worden van de piekgeluidgrenswaarden die ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit op de inrichting van toepassing zijn.
2.5. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de in nadere eis 1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau. In dat verband voeren zij aan dat verweerders geen rekening hebben gehouden met de omgeving van de inrichting. Verder is volgens appellanten het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid onjuist bepaald en is de inrichting niet opgericht voor de datum van het inwerkingtreden van het Besluit. Ook is ten onrechte in nadere eis 1.1 geen straffactor van 10 dB(A) voor muziekgeluid opgenomen, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerders stellen dat zij rekening hebben gehouden met de omgeving waarin de inrichting is gelegen door in de nadere eis strengere geluidgrenswaarden op te nemen dan de waarden die zijn opgenomen in voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage behorende bij het Besluit. Verder stellen zij dat de gestelde geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid en dat de inrichting een bestaande inrichting is.
2.5.2. Ingevolge nadere eis 1.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen in plaats van de in voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage bij het Besluit genoemde waarden niet meer bedragen dan:
a. tot het tijdstip, waarop de parkeerplaats bij de ingang aan de Riemerweg is gerealiseerd:
- 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 38 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 36 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur;
b. vanaf het tijdstip, waarop de parkeerplaats bij de ingang aan de Riemerweg is gerealiseerd:
- 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 36 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 35 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.5.3. Verweerders hebben de in nadere eis 1.1 gestelde geluidgrenswaarden gebaseerd op de waarde van het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Aldus hebben verweerders, anders dan appellanten betogen, wel rekening gehouden met de aard van de omgeving van de inrichting.
De hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid is in opdracht van verweerders door DMGR raadgevende ingenieurs gemeten. De uitkomsten van deze metingen zijn neergelegd in rapport G.99.0223.A van 6 juli 1999. Uit het rapport blijkt dat het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid gedurende de avond- en nachtperiode onderscheidenlijk 36 dB(A) en 35 dB(A) bedraagt.
Ten aanzien van het bezwaar dat het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid lager is dan waarvan verweerders zijn uitgegaan gelet op de afschermende werking van de woningen ten opzichte van het op grotere afstand gelegen industrieterrein Heide-Roerstreek overweegt de Afdeling het volgende. Uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat de metingen op twee punten zijn verricht. Meetpunt A bevindt zich ten westen van de inrichting aan de weg langs de Riem. Dit meetpunt bevindt zich aan de achterzijde van woningen. Meetpunt B bevindt zich ten noorden van de inrichting ter plaatse van het kruispunt van de Oortjensveldweg en de oude toegangslaan van het kasteel. Ten noorden en westen van deze meetpunten bevindt zich de bebouwde kom van Herkenbosch. Tussen de beide meetpunten en de inrichting bevinden zich geen woningen. Het industrieterrein waar appellanten op doelen ligt op grotere afstand van de inrichting, aan de andere zijde van de bebouwde kom dan de zijde waar de meetpunten zijn gelegen. Op grond van het deskundigenbericht moet het ervoor worden gehouden dat de invloed van het industrieterrein in het door DMGR uitgevoerde akoestische onderzoek op correcte wijze is meegenomen. Verder acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat de grenswaarden ook in de dagperiode aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Aldus is niet van belang of sprake is van een bestaande inrichting waarvoor geen geluidgrenswaarden zouden mogen worden gesteld met een etmaalwaarde van minder dan 40 dB(A).
Ten aanzien van het bezwaar dat in nadere eis 1.1 een straffactor van 10 dB(A) voor muziekgeluid ontbreekt overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van het Besluit wordt onder equivalent geluidniveau verstaan het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01”, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1981. In deze Handleiding is opgenomen dat voor het meten van muziekgeluid een straffactor van 10 dB(A) geldt. Gelet hierop behoefde dit niet ook in de nadere eisen te worden opgenomen.
2.6. Appellanten betogen dat onduidelijk is wat in nadere eis 1.2 onder de term “muziekniveaus” moet worden verstaan. In het akoestisch onderzoek dat in opdracht van de drijver van de inrichting is uitgevoerd door Cauberg-Huygen en dat behoort bij de melding op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer wordt uitgegaan van bronvermogen, aldus appellanten. Verder menen zij dat onvoldoende zeker is of door nadere eis 1.2, aanhef en onder a, wel verzekerd is dat aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan, nu in het akoestisch onderzoek een overdrachtsmeting achterwege is gelaten.
2.6.1. Ingevolge nadere eis 1.2, aanhef en onder a, moeten, om te bereiken dat aan de onder 1.1 genoemde grenswaarden wordt voldaan, de volgende voorschriften in acht worden genomen: op het terras/de binnenplaats van de voorburcht zijn geen muziekniveaus van meer dan 90 dB(A) toegestaan.
2.6.2. Ter zitting hebben verweerders erkend dat de term “muziekniveaus” tot onduidelijkheid kan leiden. Derhalve hebben zij, evenals de drijver van de inrichting, de Afdeling verzocht zelfvoorziend de term “muziekniveaus” te vervangen door de term “bronvermogen van muziekgeluid”. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat vereist dat de uit de nadere eis voortkomende verplichtingen duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Dit beroepsonderdeel treft doel.
Uitgaande van de term “bronvermogen van muziekgeluid” in nadere eis 1.2, aanhef en onder a, is de Afdeling ten aanzien van de hoogte van 90 dB(A) verder van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat binnen de voorschriften van het Besluit en de nadere eisen, bij 90 dB(A) aan de grenswaarden kan worden voldaan. Verweerders behoefden daarom, naast de gegevens van het akoestisch rapport, niet ook nog een overdrachtsmeting te verrichten.
2.7. Op grond van nadere eis 2.2, onder c, mag viermaal per jaar een uitzondering worden gemaakt op nadere eis 2.1. Appellanten zijn van mening dat in aanvulling op nadere eis 2.2, onder c, had moeten worden opgenomen dat maandelijks slechts één maal een uitzondering mag worden gemaakt op het gestelde in nadere eis 2.1.
2.7.1. Verweerders stellen dat bij uitzonderlijke festiviteiten gebruik moet kunnen worden gemaakt van de Kasteellaan. In dat verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een optocht met old timers gevolgd door een feest in het kasteel. Het gebruik van de Kasteellaan maakt dan onderdeel uit van de festiviteit, aldus verweerders.
2.7.2. Ingevolge nadere eis 2.1 moet de Kasteellaan bij de kruising met de Daelenbroekweg en bij de kruising met de Oortjensveldweg aan beide kanten door middel van paaltjes, slagbomen of andere fysieke voorzieningen, op zodanige wijze zijn afgesloten, dat bezoekers die zich met een motorrijtuig naar de inrichting begeven of de inrichting op deze wijze verlaten, geen gebruik maken van de Kasteellaan.
Ingevolge nadere eis 2.2, aanhef en onder c, geldt het bepaalde onder 2.1 niet voor maximaal vier incidentele festiviteiten per kalenderjaar als bedoeld in voorschrift 1.1.9 van de bijlage bij het Besluit, en artikel 4.1.3 van de Algemene plaatselijke verordening, onder voorwaarde dat het doel waarvoor de Kasteellaan door bezoekers met een motorrijtuig wordt gebruikt, onderdeel uitmaakt van de festiviteit.
Ingevolge voorschrift 1.1.9 van de bijlage behorende bij het Besluit zijn de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8, voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of delen van dagen in verband met de viering van:
a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit, als bedoeld in de onderdelen a of b, die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
2.7.3. De Afdeling is niet gebleken dat de belangen van appellanten in deze dusdanig groot zijn dat verweerders niet in redelijkheid ervan hebben kunnen afzien om in de nadere eis op te nemen dat er niet meer dan één maal per maand een uitzondering mag worden gemaakt op nadere eis 2.1. Het bezwaar treft geen doel.
2.8. Appellanten vragen zich af of de gestelde nadere eisen wel handhaafbaar zijn. In dat verband verwijzen ze naar de in nadere eis 1.1 gestelde geluidgrenswaarden en naar nadere eis 2.2, onder b.
De tekst van de desbetreffende nadere eisen is voldoende concreet zodat de Afdeling geen aanknopingspunt ziet voor het oordeel dat deze niet handhaafbaar zouden zijn. Het onderdeel treft geen doel.
2.9. Het beroep is gegrond, voor zover het zich richt tegen de in nadere eis 1.2 opgenomen term “muziekniveaus”. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Roerdalen van 1 augustus 2000, voor zover daarbij de zinsnede “zijn geen muziekniveaus” in nadere eis 1.2, onder a, is gehandhaafd;
III. herroept het besluit van 21 maart 2000 wat betreft het hierboven onder II genoemde deel;
IV. bepaalt dat de zinsnede “zijn geen muziekniveaus” in nadere eis 1.2, onder a, wordt vervangen door de zinsnede “is geen bronvermogen van muziekgeluid”;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Roerdalen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 775,79, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Roerdalen te worden betaald aan appellanten;
VIII. gelast dat de gemeente Roerdalen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat, op 19 juli 2002.
w.g. Donner w.g. Van der Weele
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002