200104411/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout.
Bij besluit van 4 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout (hierna: burgemeester en wethouders) appellant toestemming geweigerd om met een woonschip op de (voormalige) ligplaats aan de [locatie] te [plaats] ligplaats in te nemen.
Bij besluit van 11 april 2000 hebben burgemeester en wethouders de ligplaatsenkaart, behorende bij de Woonschepenverordening 1999, vastgesteld.
Bij besluit van 26 september 2000 hebben burgemeester en wethouders de tegen de besluiten van 4 februari 2000 en 11 april 2000 door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten en het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften van 8 september 2000, waarnaar in de beslissing op bezwaar wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juli 2001, verzonden op 26 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover dit het innemen van een ligplaats betreft, en het beroep, voor zover het de vaststelling van de ligplaatsenkaart betreft, gegrond verklaard en appellant in zijn bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, verzonden op 18 december 2001, hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Correljé, ambtenaar van de gemeente, en namens [derde-belanghebbende], mr. M.C van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Woonschepenverordening 1999 van Noordwijkerhout (hierna: de verordening), die op 5 mei 1999 in werking is getreden, is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben of een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen buiten de op grond van artikel 5 aangewezen gedeelten van het openbare water.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de verordening zijn de gebieden waar woonschepen ligplaats mogen hebben, inclusief het toegestane aantal woonschepen per gebied, aangewezen op de ligplaatsenkaart, die als bijlage bij deze verordening is opgenomen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel – voor zover hier van belang – zullen burgemeester en wethouders deze kaart binnen een jaar na de inwerkingtreding van de verordening zodanig verfijnen, dat de situatie (ligging en afmetingen) per ligplaats wordt weergegeven.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de verordening – voor zover hier van belang – mag een woonschip op de op grond van artikel 5, eerste lid, aangewezen plaatsen ligplaats innemen en hebben, mits de eigenaar van het woonschip beschikt over een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de verordening worden degenen die op het moment van inwerkingtreding van de verordening ligplaats innamen binnen een daartoe aangewezen gebied, geacht te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 6 van de verordening, zolang er zich geen nieuwe omstandigheid voordoet op grond waarvan een vergunning desgevraagd zou moeten worden geweigerd. Het vorenstaande is eveneens van toepassing op hun rechtsopvolgers mits beide partijen (gezamenlijk) daarvan melding doen aan burgemeester en wethouders.
2.2. Naar de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard richt het hoger beroep zich uitsluitend tegen het onderdeel van de uitspraak, waarbij het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde weigering een ligplaatsvergunning te verlenen, ongegrond is verklaard. Burgemeester en wethouders hebben daarbij overwogen dat aan appellant geen ligplaatsvergunning op grond van het in artikel 18 van de verordening neergelegde overgangsrecht kan worden verleend.
2.3. Appellant heeft gesteld dat hij in 1998, derhalve vóór inwerking-treding van de verordening, zijn aanspraak op de ligplaats [locatie] bij burgemeester en wethouders heeft kenbaar gemaakt en heeft verzocht hem een ligplaatsvergunning te verlenen. Op die ligplaats lag tot 23 augustus 1996 [woonboot] (hierna: de woonboot) afgemeerd. Appellant stelt reeds op 1 juli 1996 van de toenmalige eigenaar respectievelijk houder van de ligplaats (wijlen) [toenmalig eigenaar] zowel de woonboot als de rechten op deze ligplaats te hebben gekocht. De woonboot is op 21 juni 1998 volledig uitgebrand, waarna het karkas op last van de gemeente naar elders is verplaatst en de ligplaats door de gemeente fysiek ontoegankelijk is gemaakt.
2.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat appellant aan artikel 18 van de verordening geen aanspraken kan ontlenen, reeds omdat appellant ten tijde van inwerkingtreding van de verordening in de [locatie] geen ligplaats had ingenomen. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het niet innemen van ligplaats te wijten is aan onrechtmatig handelen van de zijde van de gemeente, slaagt dit betoog niet. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen, dat [toenmalig eigenaar] noch appellant van de hiervoor bedoelde rechtsopvolging – wat daar ook van zij – melding bij de gemeente heeft gemaakt. Eerst toen in 1998, met het oog op het totstandbrengen van de Woonschepenverordening en de daarbij behorende ligplaatsenkaart, de bestaande ligplaatsen werden geïnventariseerd is de gemeente met de wens van appellant aanspraak te maken op de ligplaats op de hoogte geraakt. Dat appellant met het informeren van de gemeente om hem moverende redenen heeft gewacht is een omstandigheid die voor zijn risico komt. Hetgeen overigens is aangevoerd met betrekking tot de koopovereenkomst en het beweerdelijk onrechtmatig verplaatsen van de woonboot doet aan het voorgaande niet af.
2.5. Appellant heeft voorts gesteld dat burgemeester en wethouders zijn verzoek tevens hadden moeten toetsen aan artikel 6 van de verordening. Naar zijn mening had op die grond een ligplaatsvergunning kunnen worden verstrekt, nu de ligplaats [locatie] op een voorlopige ligplaatsen-kaart was opgenomen.
2.6. Evenals burgemeester en wethouders heeft de Afdeling in de tussen appellant en de gemeente gevoerde correspondentie geen daartoe strekkende aanvraag kunnen onderkennen. Zou van een dergelijke aanvraag sprake zijn geweest, dan zou deze ten tijde van het primaire besluit noch ten tijde van de beslissing op bezwaar tot toewijzing hebben kunnen leiden. In de eerste plaats kan, anders dan appellant stelt, aan een ligplaatsenkaart in beginsel niet een gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat voor het innemen van ligplaats op de daarin opgenomen locaties vergunning zal worden verleend zolang die kaart niet definitief is vastgesteld. De Afdeling laat hierbij nog buiten beschouwing de vraag of de door appellant in het geding gebrachte kaart terecht door hem als een voorlopige ligplaatsenkaart is aangemerkt. Daarnaast is de Afdeling uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de ligplaatsenkaart als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de verordening eerst definitief en bevoegdelijk is vastgesteld bij raadsbesluit van 30 november 2000. Dit betekent dat ten tijde van het primaire besluit alsook ten tijde van de beslissing op bezwaar, aan artikel 6 van de verordening – voor de tenuitvoerlegging waarvan een ligplaatsenkaart dient te zijn vastgesteld – (nog) geen rechtstreekse toepassing kon worden gegeven.
2.7. Het vorenstaande leidt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002