200103297/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn, op voorstel van burgemeester en wethouders van
30 augustus 2000, vastgesteld het bestemmingsplan “Rijnhaven”. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 14 mei 2001, kenmerk DRGG/ARB/00/10052A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld hebben verweerders geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.M. de Haas-Rood, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Namens de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn heeft K. Schoonderwoerd, ambtenaar van de gemeente, het woord gevoerd.
2.1. Het plan betreft een actualisering van het planologische regime voor het bestaande bedrijventerrein Rijnhaven. Het plangebied ligt tussen de bedrijvenstrook “Hoorn West” en de weg ten zuiden van de Oude Rijn, het vogelpark Avifauna, woonwijken en de spoorbaan Alphen aan den Rijn/Leiden.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders, voorzover hier van belang, het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellante exploiteert een chemisch reinigingsmiddelenbedrijf aan de [locatie] te [plaats].
Zij kan zich met het bestreden besluit niet verenigen voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan de voor haar bedrijfsperceel geldende bestemmingsregeling. Deze regeling leidt volgens appellante tot een onaanvaardbare beperking van de flexibiliteit van haar bedrijfsvoering en haar uitbreidingsmogelijkheden.
2.4. Aan de gronden van het bedrijfsperceel van appellante is de bestemming “Bedrijven” toegekend.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub 2.1, onder c, van de planvoorschriften is algemeen uitgangspunt voor de realisering van de bestemming “Bedrijven” dat met het oog op de na te streven milieukwaliteit slechts bedrijfstypen met een toelaatbare milieubelasting in het plangebied zullen worden toegestaan. Dit uitgangspunt vindt zijn uitwerking in zonering van bedrijfstypen, waarbij de afstand tot bestaande woonfuncties in de omgeving een belangrijke maatstaf is. Ingevolge sub 2.2, onder a, van voornoemd artikellid is het beleid gericht op vestiging van bedrijfstypen binnen de voor die typen aangewezen zones, die op de bij de voorschriften behorende zoneringskaart nader zijn aangeduid.
De wijze van zonering wordt in de bij de planvoorschriften behorende bijlage A nader uiteengezet. Het bedrijfsperceel van appellante is op de zoneringskaart verdeeld in drie zones, te weten zone 3, zone 4A en zone 4B.
2.5. Voorzover appellante van mening is dat de in het plan opgenomen zonering willekeurig en niet ruimtelijk relevant is overweegt de Afdeling het volgende.
In de ruimtelijke ordening wordt door middel van milieuzonering rekening gehouden met milieuhinder van bedrijven ten opzichte van milieugevoelige functies, zoals woningbouw. Door een juiste afstemming tussen bedrijvigheid en wonen wordt een goed woon- een leefklimaat bevorderd. De Afdeling kan appellante derhalve niet volgen in haar stelling dat de in het plan opgenomen milieuzonering niet ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig zou zijn. Ten slotte heeft appellante, gelet op de in de bij de planvoorschriften behorende bijlage A toegelichte systematiek van de zonering, niet aannemelijk gemaakt dat deze systematiek tot willekeur leidt.
2.6. Niet bestreden is dat de huidige bedrijfsactiviteiten van appellante niet voldoen aan de in het plan ter zake opgenomen (zonerings)criteria.
Om bestaande rechten te waarborgen hebben reeds aanwezige bedrijven die niet aan de in bovengenoemde bijlage A opgenomen zoneringscriteria voldoen, maar waarvan verplaatsing of beëindiging niet aan de orde is, een maatbestemming gekregen, aldus de plantoelichting.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, sub 1.1, onder b, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Bedrijven” bestemd voor de afwijkende bedrijfstypen die in tabel 4 van bijlage A als zodanig zijn aangegeven op de aldaar aangegeven adressen. Het bedrijf van appellante is blijkens voornoemde tabel 4 van bijlage A (SBI-code 2451) als zodanig bestemd.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder f, van de planvoorschriften zijn, voorzover hier van belang, ten aanzien van uitbreidingen van de maatbestemde bedrijven de bebouwingsregels en vrijstellingsbepalingen van het desbetreffende deelgebied niet van toepassing. De omvang van de bedrijven ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan mag met maximaal 15% worden uitgebreid, mits de bebouwingsregels en vrijstellingsbepalingen voor het desbetreffende deelgebied waarin het bedrijf is gevestigd niet worden overschreden.
Uit deze bepaling volgt dat appellante haar bestaande bedrijfsbebouwing met 15% mag uitbreiden. Deze uitbreidingsmogelijkheid voor bedrijfsbebouwing hebben verweerders in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.
2.6.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub 2.2, onder c, van de planvoorschriften zal uitbreiding van de in het eerste lid, sub 1.1, onder b bedoelde bestaande bedrijfstypen, die van de zoneringsregeling afwijken, getoetst worden aan de selectiecriteria zoals opgenomen en beschreven in bijlage A, waarbij de afwijkende milieuhygiënische hinderaspecten niet mogen worden vergroot.
Ter zitting is de Afdeling gebleken dat het verplaatsen van bestaande bedrijfsfuncties binnen het bedrijfsterrein van appellante niet valt onder de in deze bepaling bedoelde uitbreiding. Dit betekent dat appellante bestaande bedrijfsfuncties binnen haar bedrijfsterrein mag verplaatsen. Uit deze bepaling volgt voorts dat nieuwe bedrijfsfuncties op het bedrijfsterrein mogen worden opgericht indien wordt voldaan aan de voor de maatbestemming geldende milieueisen. Appellante mag derhalve op haar bedrijfsterrein nieuwe bedrijfsfuncties oprichten indien de afwijkende milieuhygiënische hinderaspecten niet worden vergroot.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat appellante niet onaanvaardbaar wordt beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden en dat de flexibiliteit van haar bedrijfsvoering niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
2.6.2. Appellante stelt in dit kader nog dat het in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen artikel 4, tweede lid, sub 2.1, onder e, van de planvoorschriften zal leiden tot een onaanvaardbare beperking van de flexibiliteit van bedrijfsvoering.
Ingevolge deze bepaling artikellid gaan, voorzover hier van belang, bij vestiging van en bebouwing voor nieuwe bedrijfsfuncties de nieuwe bebouwings- en inrichtingsnormen en milieuzones gelden, zoals omschreven voor de verschillende deelgebieden.
De Afdeling overweegt dat deze bepaling, niettegenstaande dat daarin wordt gesproken over nieuwe bedrijfsfuncties, moet worden geacht te zien op de vestiging van en bebouwing voor nieuwe bedrijfstypes. Deze situatie is ten aanzien van het bedrijf van appellante niet aan de orde.
2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover bestreden door appellanten, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002