200105952/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Bij besluit van 7 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een agrarische bedrijfswoning en twee bedrijfsgebouwen op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend Beekseweg ong. te Lieshout.
Bij besluit van 23 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van 2 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2001, verzonden op 13 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2002, waar appellant in persoon, vertegenwoordigd door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Mariaheide, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.W.A. van der Heijden, gemachtigde, zijn verschenen. Tevens zijn daar gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. R.E. Wannink, advocaat te Den Bosch, alsmede [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, als partij gehoord.
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied”. Ingevolge dit plan rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied”. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Aan de formele eisen om toepassing te geven aan deze procedure was voldaan.
2.2. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het Streekplan Noord-Brabant en dat gedeputeerde staten ten onrechte de verklaring van geen bezwaar hebben verleend zonder dat zij de in paragraaf 9.2.1. van het streekplan voorgeschreven afwijkingsprocedure hebben gevolgd. Dit betoog faalt.
2.3. Ter zitting is komen vast te staan dat het bouwplan niet in strijd is met paragraaf 7.9 van het streekplan, zodat gedeputeerde staten geen gebruik behoefden te maken van de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4a, achtste lid (oud), van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In dit verband is van belang dat de “Handleiding Buitengebied” wel in paragraaf 7.9 wordt genoemd, maar zelf geen deel uitmaakt van het streekplan en evenmin een uitwerking is als bedoeld in artikel 4a, achtste lid (oud), van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3.1. Het bouwplan is wel in strijd met het bepaalde in hoofdstuk 8 van de “Handleiding Buitengebied”. Deze handleiding dient te worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels. Het beleid dat gedeputeerde staten voeren bij de uitvoering van het streekplan is hierin vastgelegd. Uit de handleiding volgt dat ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf mag worden gevestigd. Vast staat dat daarvan geen sprake is. Kennelijk met toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht hebben gedeputeerde staten gemeend in dit geval de verklaring van geen bezwaar te moeten verlenen en in te stemmen met hetgeen burgemeester en wethouders aan hun aanvraag tot afgifte van de verklaring van geen bezwaar ten grondslag hebben gelegd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar op onjuiste gronden hebben verleend.
2.4. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.5. De president heeft terecht overwogen dat het bouwplan een geringe inbreuk maakt op het ter plaatse geldende planologische regime. De Afdeling acht daarbij van belang dat ter plaatse met toepassing van de binnenplanse vrijstellingsprocedure een volwaardig agrarisch bedrijf mag worden gevestigd. In dit geval gaat het weliswaar niet om een volwaardig agrarisch bedrijf maar wel om een reëel agrarisch bedrijf. Het bedrijf zal in de nieuwe situatie nagenoeg dezelfde omvang hebben als het had. Burgemeester en wethouders hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat indien er geen sprake zou zijn geweest van planologische ontwikkelingen op de huidige locatie, het bedrijf in de huidige omvang in de opzet van het bestemmingsplan “Buitengebied” zonder meer zou zijn opgenomen in een agrarisch bouwblok.
2.6. De president heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan urgent is. De Afdeling acht daarbij van belang dat de verplaatsing van het bedrijf van [vergunninghouder] noodzakelijk is om de ontwikkeling van een bedrijventerrein mogelijk te maken. Het bestemmingsplan “Beekseweg Zuid” dat hierin voorziet, is inmiddels onherroepelijk. De gronden van [vergunninghouder] zijn noodzakelijk voor de realisering van dit bestemmingsplan en zijn inmiddels onteigend.
2.7. Gezien de geringe inbreuk op de planologische situatie kan niet worden staande gehouden dat de mate van urgentie van het bouwplan en het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen, bestaande uit een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit, niet voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
2.8. In hetgeen appellant verder heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders ten onrechte het belang van een spoedige realisering van het bedrijventerrein zwaarder hebben laten wegen dan het belang van appellant. De president is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.