200105540/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Oosterhout,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 2 oktober 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 26 september 2000 heeft de raad van de gemeente Oosterhout (hierna: de raad) een voorbereidingsbesluit genomen voor percelen, welke in het geldend bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch Gebied A", met de nadere aanduiding "Hulpgebouwen toegestaan" hebben.
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht Oosterhout van 9 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. S.E.J. Wuyts en mr. F.W.L. Versteegth, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [verzoeker] als partij gehoord.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht Oosterhout niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen zodat het niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd had mogen worden. Dit betoog slaagt.
2.2. In artikel 3, eerste lid, van de Verordening op de adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht voor de gemeente Oosterhout, is bepaald dat de commissie bestaat uit zes leden:
a. drie leden, niet zijnde lid van de raad of het college van burgemeester en wethouders;
b. een lid van het college van burgemeester en wethouders;
c. twee leden van de raad van de gemeente Oosterhout.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de Verordening nemen de Voorzitter en de leden van de commissie niet deel aan de behandeling van een bezwaarschrift, indien daarbij hun onafhankelijkheid in het geding lijkt te zijn. In de toelichting bij de Verordening is met betrekking tot artikel 13 vermeld dat het vierde lid is aangescherpt omdat vermeden moet worden dat sprake is van ook maar enige schijn van belangenverstrengeling.
2.3. Het is de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [verzoeker] er bezwaar tegen heeft dat de heren Gerbrands en Velds deel uitmaakten van de commissie die zijn bezwaarschrift heeft behandeld. De heer Gerbrands is locoburgemeester en lid van Groen Brabant en de heer Velds is raadslid voor D’66. [verzoeker] heeft aangevoerd dat zij gebonden zijn aan het standpunt van hun partij en om die reden niet onafhankelijk zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is het lidmaatschap van een politieke partij op zichzelf evenwel onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van de schijn van belangenverstrengeling als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Verordening. De Afdeling acht daarbij van belang dat ingevolge artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht leden van het bestuursorgaan deel mogen uitmaken van een adviescommissie. De rechtbank heeft dit miskend. Voorts is gesteld noch gebleken dat er overige omstandigheden zijn op grond waarvan zou moeten worden vastgesteld dat de onafhankelijkheid van genoemde commissieleden in geding is.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] zelf afdoen.
2.5. Het beroep van [verzoeker] is gericht tegen het voorbereidingsbesluit van 26 september 2000. Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vervalt een voorbereidingsbesluit indien niet binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Vast staat dat dit niet is gebeurd, zodat het voorbereidingsbesluit is vervallen. Burgemeester en wethouders hebben vervolgens de door [verzoeker] op 11 september 2001 aangevraagde bouwvergunning in behandeling genomen. Onder deze omstandigheden heeft [verzoeker] geen belang meer bij een oordeel over dit voorbereidingsbesluit. Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het nieuwe voorbereidingsbesluit, dat op 27 september 2001 in werking is getreden, is in deze procedure niet in geschil.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 2 oktober 2001, 01/1217 WET;
III. verklaart het beroep van [verzoeker] bij de rechtbank niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.