200103753/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Bij besluit van 22 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast, onder oplegging van een dwangsom, de uitbreiding aan de voorzijde van de woning [locatie] te [plaats] te slopen en te verwijderen.
Bij besluit van 12 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 15 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juni 2001, verzonden op 15 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.J. Kruse en J.W.A. van der Heijden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij].
2.1. Het geschil betreft een aan de voorzijde van de woning opgerichte serre. Niet in geschil is dat deze serre in strijd is met het geldende bestemmingsplan “De Voorbeemd-Uitwerkingsplan De Wingerd” en het bestemmingsplan “2e Partiële herziening aan- en bijgebouwenregeling van diverse bestemmingsplannen”.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de op 27 mei 1999 verleende bouwvergunning voor het veranderen en vergroten van de woning zich mede uitstrekt tot de in geschil zijnde uitbreiding. Dit betoog faalt.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat deze vergunning zich niet tevens uitstrekt tot de uitbreiding aan de voorzijde. Op de bij de van de bouwvergunning deel uitmakende tekening is duidelijk en vetgedrukt de vergunde uitbreiding aangegeven. Uit het feit dat de uitbreiding aan de voorzijde ook op de tekening is weergegeven volgt niet dat voor deze uitbreiding vergunning is verleend. De uitbreiding aan de voorkant is slechts als weergave van de bestaande situatie aangegeven.
2.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders. Naar het oordeel van de Afdeling staat op grond van het vorenstaande vast dat voor de uitbreiding geen bouwvergunning is verleend. Derhalve waren burgemeester en wethouders bevoegd appellant te gelasten de uitbreiding aan de voorzijde van de woning te slopen en te verwijderen.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.6. Het betoog van appellanten komt erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat hier geen sprake is van een bijzonder geval.
2.7. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden kunnen oordelen dat het door burgemeester en wethouders gevoerde beleid ten aanzien van het verlenen van vrijstellingen ingevolge artikel 19, derde lid van de wet op de Ruimtelijke Ordening niet onredelijk voorkomt. Burgemeester en wethouders hebben derhalve terecht geen toepassing gegeven aan deze vrijstellingsmogelijkheid.
2.8. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Ook dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat toezeggingen zijn gedaan op basis waarvan appellant erop mocht vertrouwen dat van handhaving zou worden afgezien. Ook hetgeen dienaangaande in hoger beroep is gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. De verklaring van [partij], dat door wethouders Van Geffen en Van den Broek is toegezegd dat appellant zich nergens zorgen om moest maken, doet daar - wat daar ook van zij - niet aan af. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat het standpunt van burgemeester en wethouders steeds helder is geweest. Vanaf de eerste aanschrijving is door hen gewezen op het feit dat de uitbreiding in strijd is met het bestemmingsplan en dat handhavend zal worden opgetreden indien niet wordt voldaan aan de aanschrijving. Gelet voorts op de pertinente ontkenning door de betreffende wethouders, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat aan de verklaring van [partij] geen doorslaggevende betekenis toekomt.
2.9. Ook overigens levert hetgeen appellant naar voren heeft gebracht en hetgeen daaromtrent uit de stukken is gebleken geen bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. Dat de sloop en verwijdering van de serre appellant financieel nadeel oplevert komt voor zijn eigen risico.
2.10. Het vorenstaande leidt dan ook tot de slotsom dat de rechtbank op juiste gronden tot haar oordeel is gekomen dat geen grond bestaat voor het betoog dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten zoals zij hebben gedaan.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskosten veroordeling bestaan geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002