200101890/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Oxalis B.V." en anderen, allen gevestigd respectievelijk wonend te Vorden,
appellanten,
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 20 februari 2001, kenmerk MW00.41691, hebben verweerders krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aangevuld de voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 19 oktober 1999 aan [vergunninghoudster] verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Dit aangehechte besluit is op 7 maart 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. S.M. van der Zwan, advocaat te Vorden, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. W.J.F. Wispelweij, ambtenaar van de provincie, en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk.
2.1. Bij besluit van 19 oktober 1999 hebben verweerders aan vergunninghoudster een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het ontwateren en overslaan van riool-, kolken- en gemalenslib (hierna: RKG-slib) en veegvuil op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de aan eerstgenoemd besluit verbonden voorschriften krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aangevuld met de voorschriften 11.1 tot en met 11.7.
2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgronden die niet zijn gericht tegen de voornoemde voorschriften 11.1 tot en met 11.7, ingetrokken.
2.3. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen geurhinder van de onderhavige inrichting te zullen ondervinden en menen dat de voorschriften 11.1 tot en met 11.7 onvoldoende bescherming bieden. Zij betogen dat verweerders ten onrechte geen zorgvuldige ALARA-afweging hebben gemaakt. In dit verband voeren zij aan dat verweerders in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit geen deugdelijk onderzoek hebben verricht, dat zij geen rekening hebben gehouden met de feitelijke bebouwingssituatie ter plaatse en dat zij niet hebben afgewogen welke maatregelen redelijkerwijs moeten worden genomen teneinde geurhinder te voorkomen.
2.4.1. Verweerders menen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 11.1 tot en met 11.7 voldoende bescherming bieden ter voorkoming van geurhinder.
2.4.2. Als toetsingskader voor geurhinder geldt de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, LE/LV/AJS95.16B. Verweerders hebben dit toetsingskader tot uitgangspunt genomen bij het beoordelen van de geurhinder vanwege de onderhavige inrichting.
In de aan de vergunning verbonden voorschriften onder hoofdstuk 11 zijn eisen gesteld met betrekking tot het aspect geur. Zo zijn in de voorschriften 11.1 tot en met 11.3 geuremissienormen met betrekking tot respectievelijk de opslag van RKG-slib en veegvuil, het scheppen en laden van RKG-slib en het lossen van (steekvast) RKG-slib opgenomen en is in voorschrift 11.6 aan vergunninghoudster de verplichting opgelegd tot het (doen) uitvoeren van een geuronderzoek.
Bij het vaststellen van de geuremissienormen hebben verweerders zich gebaseerd op de gegevens en uitkomsten uit het TNO-rapport van oktober 2000, kenmerk TNO-MEP-R 2000/375. Dit onderzoek - dat door TNO is uitgevoerd op een vergelijkbare locatie van vergunninghoudster te [plaats] - geeft een indicatie van de te verwachten geurbelasting als gevolg van het in werking zijn van de onderwerpelijke inrichting. Het is de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet gebleken dat in dit rapport onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de daarin vermelde uitkomsten onjuist zouden zijn. Verweerders konden zich dan ook in redelijkheid baseren op de gegevens en uitkomsten uit dit TNO-rapport.
Uit het TNO-rapport is af te leiden dat als gevolg van de vastgestelde en vergunde geuremissie, bij één woning op het bedrijventerrein, te weten de woning aan de [locatie], een geurimmissie optreedt tussen 1 en 3 g.e./m3 als 98-percentiel. Bij de overige woningen treedt een geurimmissie op minder dan 1 g.e./m3 als 98-percentiel. Bij vier woningen op het bedrijventerrein, te weten de woningen aan de [locaties], treedt een maximale geurimmissie tussen 10 en 30 g.e./m3 als 99,99-percentiel op. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is gebleken dat het treffen van extra maatregelen tot het reduceren van geur – gelet op de daaraan verbonden kosten - niet tot de mogelijkheden behoort. In dit licht en rekening houdend met het feit dat het hier geen aaneengesloten woonbebouwing betreft, maar woningen die op een industrieterrein zijn gelegen, acht de Afdeling het door verweerders bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden geurhinderniveau niet onacceptabel.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 11.1 tot en met 11.7 voldoende bescherming bieden ter voorkoming van geurhinder.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.