200105948/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 oktober 2001 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 29 juni 1999 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) de door de Snelvaart- en Waterskivereniging SWV Kagerplas (hierna: de SWV) gevraagde ontheffing voor een start- en landingssteiger op een locatie ten oosten van de "Prinsenstukjes" in de richting van de Ringvaart in de Dieperpoel, geweigerd.
Bij besluit van 16 januari 2001 hebben gedeputeerde staten het daartegen door de SWV gemaakte bezwaar gegrond verklaard en tot uiterlijk 1 januari 2015 ontheffing verleend van het bepaalde in de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de verordening) tot het hebben van een start- en landingssteiger. Dit besluit en het advies van de Tweede Kamer A uit de bezwarencommissie-Awb van 13 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2001, verzonden op 22 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2002 heeft de SWV van antwoord gediend.
Bij brief van 23 januari 2001 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door gemachtigde, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door C.J. van Eijk en D. de Grave, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij de SWV, vertegenwoordigd door voorzitter van de SWV, en mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, gehoord.
2.1. Zoals blijkt uit artikel 1 van de verordening beoogt deze het landschap, de natuur, ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve en toeristische waarden en de bruikbaarheid van de watergebieden voor de ecologische infrastructuur of de recreatie te beschermen, alsmede vormen van recreatie op, in en bij het water in goede banen te leiden.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de verordening – voor zover hier van belang – is het verboden om in de watergebieden één of meer steigers te maken of te hebben.
Ingevolge het tweede lid van vorengenoemd artikel is het de eigenaar, de andere zakelijk gerechtigde, de bezitter, de houder of de gebruiker van een onroerende zaak in de watergebieden verboden de in het eerste lid bedoelde werken toe te laten of te gedogen op die onroerende zaak.
Ingevolge artikel 25 van de verordening kunnen gedeputeerde staten schriftelijk ontheffing verlenen van de in de artikelen 12, 14, 17 en 18 vervatte verboden.
Ingevolge artikel 26 van de Verordening mag een ontheffing alleen worden geweigerd:
a. op grond van storing of ontsiering van het landschap;
b. op grond van aantasting van het type, het karakter of de schaal van het landschap;
c. op grond van aantasting van het natuurlijk milieu;
d. ter bescherming van terreinen of wateren van ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve of toeristische waarden;
e. op grond van gehele of gedeeltelijke onbruikbaarmaking van een watergebied voor de ecologische infrastuctuur of de recreatie;
f. op grond van belemmering van de recreatie op, in en bij het water, of
g. op grond van een belemmering van het in goede banen leiden van vormen van recreatie op, in en bij het water.
2.2. Anders dan appellante betoogt kan niet worden staande gehouden dat gedeputeerde staten, na afweging van alle bij het besluit van 16 januari 2001 betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het verlenen van een ontheffing voor de start- en landingssteiger hebben kunnen komen. Van belang hierbij is dat gedeputeerde staten met de ontheffing hebben beoogd het waterskiën en snelvaren beter te reguleren en in goede banen te leiden als bedoeld in artikel 1 van de verordening. Voorts is van gewicht dat gedeputeerde staten de nadruk hebben gelegd op het feit dat zij aansluiting hebben gezocht bij het gemeentelijk beleid terzake, op grond waarvan het waterskiën en het snelvaren al zijn gelimiteerd. Voor snelvaren in dit gebied is een vergunning nodig van de gemeente, die maximaal 200 vergunningen per jaar uitgeeft - waarvan in de praktijk omstreeks 180 aan leden van de SWV -, en tevens is bepaald dat het gebruik van de vergunning in de tijd beperkt is. Gelet op de gemeentelijke beperkingen en de omstandigheid dat snelvaren en waterskiën in dit gebied al sinds geruime tijd een feit is, zodat regulering door middel van een steiger niet alleen het belang van de SWV maar ook de belangen van andere waterrecreanten dient, kan niet worden staande gehouden dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid voornoemde belangen hebben mogen laten prevaleren boven de belangen van appellante.
2.3. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002