ECLI:NL:RVS:2002:AE5980

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104971/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Beekhuis
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van burgemeester en wethouders bij vergunningverlening voor hondenfokkerij

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 juli 2002 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Bergh. Het betreft een vergunning die op 21 augustus 2001 was verleend aan de vereniging 'Jachtvereniging Soestdijk' voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden en fokken van honden. Appellant, die zich tegen dit besluit heeft verzet, heeft zijn beroep ingediend op 8 oktober 2001, met aanvullende gronden op 7 november 2001. De zaak is ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waarbij zowel appellant als de vertegenwoordigers van de verweerders en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat ambtshalve moet worden beoordeeld of de verweerders bevoegd waren om te beslissen op de aanvraag om vergunning. Volgens de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders bevoegd om te beslissen op de aanvraag, mits de inrichting zich in hun gemeente bevindt. De Afdeling heeft echter geconstateerd dat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte over de ligging en omvang van de inrichting, aangezien delen van de inrichting zich op Duits grondgebied bevonden. Dit leidde tot de conclusie dat de verweerders niet in redelijkheid konden oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de milieu-effecten.

Op basis van deze bevindingen heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De verweerders zijn veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 690,91 bedragen, inclusief een vergoeding voor rechtsbijstand. Tevens is de gemeente Bergh verplicht om het griffierecht van € 204,20 aan appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de beoordeling van vergunningaanvragen en de noodzaak voor bestuursorganen om voldoende kennis van relevante feiten te vergaren voordat zij een besluit nemen.

Uitspraak

200104971/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Bergh,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 03224/2000, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging “Jachtvereniging Soestdijk” een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het houden en fokken van honden aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente ‘s-Heerenberg, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 30 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. F.E.M. Rosmalen, advocaat te Doetinchem, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. A.H. van Hout, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve dient te worden beoordeeld of verweerders bevoegd waren te beslissen op de aanvraag om vergunning.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 5.1, onder b en onder d, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden:
b. […] de ligging van de inrichting;
d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting […].
2.1.2. Op het aanvraagformulier is als adres van de inrichting vermeld [locatie]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het perceel [locatie] een hondenkennel met buitenverblijven, een paardenstal, een woonhuis en een carport staan. De paardenstal, het woonhuis en de carport zijn gelegen op Duits grondgebied. Wanneer deze onderdelen tot de inrichting behoren, moet de conclusie zijn dat de inrichting grotendeels op Duits grondgebied ligt en dat verweerders niet bevoegd waren het bestreden besluit te nemen. Verweerders en vergunninghoudster hebben ter zitting betoogd dat de paardenstal, het woonhuis en de carport geen deel uitmaken van de inrichting.
Gezien de blijkens voorschrift 1.1 van de vergunning en onderdeel 9 van het aanvraagformulier tot de aanvraag behorende aanvullende brieven van vergunninghoudster van 27 april 2000 en 12 mei 2000 en het bij de aanvraag behorende geluidrapport van 31 augustus 2000 kan worden betwijfeld of de paardenstal, het woonhuis en de carport tot de inrichting behoren. Het aanvraagformulier en deze tot de aanvraag behorende aanvullende stukken geven op dit punt tegenstrijdige informatie. Verder is op de bij de aanvraag behorende tekeningen niet duidelijk aangegeven hoe de grens van de inrichting loopt. Uit het vorenstaande volgt dat aanvraag om vergunning onvoldoende inzicht geeft in de omvang en de ligging van de inrichting.
Vanwege het in de aanvraag ontbreken van de hiervoor genoemde informatie hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De in beroep naar voren gebrachte bezwaren behoeven gelet hierop geen bespreking.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Bergh van 21 augustus 2001, kenmerk 03224/2000;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Bergh in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,91; waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bergh te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Bergh aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
154-396.