200005759/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats/woonplaats],
Burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel,
verweerders.
Bij besluit van 13 november 2000, kenmerk Wm 137-00, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zelftankstation op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 23 november 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 13 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2000, en appellanten sub 2 bij brief van 2 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.S.M. de Barbanson en [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn en [gemachtigde]
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat, en F. Warnaar, ambtenaar van de gemeente zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde] als partij gehoord.
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 2 hun beroepsgrond aangaande de aanleg van een geluidscherm ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten sub 1 voeren aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat op een aantal door hen ingediende bedenkingen niet is ingegaan.
De Afdeling overweegt dat verweerders bedoelde bedenkingen ongegrond hebben verklaard omdat ze zien op ruimtelijke ordeningsaspecten en daarom bij de verlening van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer niet aan de orde kunnen komen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op dit standpunt hebben gesteld en dat deze beroepsgrond daarom geen doel kan treffen.
2.4. Appellanten sub 1 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hierbij stellen zij dat ondanks herhaaldelijk aandringen nog steeds geen ontwerp-bestemmingsplan is opgesteld.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerders ingevolge artikel 8.8., eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer rekening hadden moeten houden met toekomstige ontwikkelingen, in het onderhavige geval met hun plannen voor de bouw van een tweede (bedrijfs)woning. In dit verband hebben zij aangevoerd dat voor het gebied waarop onder meer hun bouwplan betrekking heeft, een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening is genomen.
Naar het oordeel van de Afdeling was het bouwplan van appellanten sub 2 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet dusdanig concreet, dat dit plan moet worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die verweerders op grond van voornoemd artikellid bij de beslissing op de aanvraag hadden moeten betrekken. Zo is voor dit bouwplan een bouwvergunning verleend noch aangevraagd. Evenmin was het door appellanten sub 2 bedoelde voorbereidingsbesluit genomen met het oog op de door appellanten sub 2 gewenste woning. Dat tussen partijen bij de verkoop van het perceel waarop appellanten sub 2 de (bedrijfs)woning willen realiseren afspraken over dit bouwplan zouden zijn gemaakt kan daaraan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.6. Appellanten sub 1 voeren aan dat de muur tussen de washal en de wasboxen dezelfde hoogte moet hebben als de luifel van het tankstation om te voorkomen dat van die luifel afkomstig licht in de woningen schijnt.
Verweerders stellen dat de luifel alleen aan de voor- en achterzijde zal worden verlicht zodat aan de zijde van de woningen geen directe lichtinstraling zal kunnen plaatsvinden. De hoogte van genoemde muur is, volgens verweerders, voldoende om eventueel naar de zijkanten uitstralend licht af te schermen.
Gelet op hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd noch anderszins ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de onderhavige vergunning voldoende bescherming tegen directe instraling van licht biedt. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.7. Appellanten sub 1 voeren een aantal op visuele hinder gerichte beroepsgronden aan.
De vraag of de onderhavige inrichting visueel hinderlijk is dient echter primair in het kader van planologische procedures te worden beoordeeld. Die procedures bieden daartoe het geschikte toetsingskader. Voorzover de visuele hinder in het kader van de Wet milieubeheer kan worden beoordeeld, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onderhavige inrichting niet wegens visuele hinder onvergunbaar was en dat geen nadere voorschriften ter zake nodig zijn.
2.8. Appellanten sub 1 voeren aan voor geluidhinder te vrezen. Zij stellen hierbij dat ten onrechte geen metingen zijn verricht van de geluidbronnen en van het omgevingsgeluid. Er is, volgens appellanten, geen rekening gehouden met de cumulatie van geluid en het geluid van de stofzuigers. Tevens is er, volgens appellanten, in het geluidrapport geen duidelijke bronmelding per wasbox vermeld, had er een geluiddempende tussenwand bij de wasboxen moeten worden voorgeschreven en had de openstelling van de wasboxen en de washal moeten worden beperkt tot 19.00 uur. Appellanten sub 2 voeren in dit kader nog aan dat in het akoestisch rapport niet is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Het te verwachten aantal personen- en bestelauto's en vrachtwagens is naar zij betogen op grond van eigen waarnemingen bij andere tankstations hoger.
Verweerders hebben bij de invulling van hun beoordelingsvrijheid wat het aspect directe geluidhinder betreft aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 1998. Zij stellen dat in het akoestisch rapport de representatieve bedrijfssituatie is ingeschat. Zoals gebruikelijk bij nog niet gerealiseerde inrichtingen is uitgegaan van bronvermogens afkomstig van vergelijkbare situaties. Tevens is op basis van de verwachte jaaromzet een schatting gemaakt van het totaal aantal voertuigen per dag dat van brandstof wordt voorzien. Wat betreft personenauto's is daarbij een marge van 20% gehanteerd. Verweerders achten de aldus berekende prognose van ongeveer 28 auto's per uur niet onrealistisch. Ter zitting merken verweerders op dat als in de praktijk zou blijken dat een groter aantal auto’s de inrichting bezoekt de vergunning zonodig ambtshalve zal worden aangepast.
De Afdeling begrijpt het standpunt van verweerders zoals dat naar voren komt uit de stukken en het verhandelde ter zitting aldus, dat zij bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting aansluiting hebben gezocht bij het omgevingsgeluid, omdat de inrichting is gelegen aan een drukke verkeersweg nabij een verkeersplein. Alhoewel metingen of berekeningen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid in dit geval door verweerders niet zijn verricht, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat - gezien de ligging van de inrichting - de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau van maximaal 50 dB(A) etmaalwaarde overeenkomen met het referentieniveau van het omgevingsniveau ter plaatse, aannemelijk. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze grenswaarden, die overigens door appellanten niet zijn bestreden, een toereikend beschermingsniveau bieden.
De Afdeling overweegt dat bij de gegevens die bij een aanvraag om een oprichtingsvergunning worden overgelegd, uit de aard der zaak op een aantal punten moet worden uitgegaan van schattingen, zoals in dit geval het aantal voertuigen dat de inrichting naar verwachting zal bezoeken. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen door appellanten sub 2 is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport gemaakte schatting van het aantal verkeersbewegingen noopt tot de conclusie dat het akoestisch rapport onvoldoende inzicht geeft in de geluidbelasting van de inrichting.
De Afdeling overweegt verder mede gelet op het deskundigenbericht dat het door verweerders gehanteerde akoestisch onderzoek een voldoende beeld geeft van het door de inrichting geproduceerde geluid. Van de door appellanten gestelde gebreken aan dit onderzoek blijkt geen sprake te zijn. Evenmin is gebleken dat de onderhavige inrichting niet aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.
2.9. Appellanten sub 2 voeren aan dat de door de inrichting veroorzaakte indirecte hinder ten onrechte niet is getoetst aan de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van februari 1996.
De Afdeling overweegt dat de door appellanten sub 2 bedoelde beoordeling dient plaats te vinden voorzover het verkeer van en naar de inrichting akoestisch onderscheiden kan worden van het overige verkeer. Gezien de ligging van de inrichting in de nabijheid van een rotonde zal al het verkeer in de omgeving van de inrichting optrekkend dan wel remmend zijn. Gelet hierop zal het verkeer van en naar de inrichting akoestisch niet te onderscheiden zijn van het overige verkeer. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een beoordeling van de indirecte gevolgen vanwege het verkeer van en naar de inrichting achterwege kon blijven. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.10. Appellanten sub 1 voeren aan te vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.11. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van G. K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. KLap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002