ECLI:NL:RVS:2002:AE5976

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101845/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • C.A. Terwee-van Hilten
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vrijstelling voor vestiging supermarkt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar, die op 24 januari 2001 het beroep ongegrond verklaarde. Appellante had verzocht om een vrijstelling op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de vestiging van een supermarkt in een pand gelegen op een perceel in Heerhugowaard. De burgemeester en wethouders van Heerhugowaard hadden eerder, op 21 maart 2000, geweigerd om deze vrijstelling te verlenen. Na een bezwaarprocedure werd het besluit van 21 maart 2000 gehandhaafd, maar met verbetering van de gronden. De president van de rechtbank oordeelde dat het gebruik van het pand als supermarkt in strijd was met de bestemming 'Handel en Nijverheid' zoals vastgelegd in het bestemmingsplan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 april 2002 behandeld. Appellante stelde dat het gebruik van het pand voor detailhandelsdoeleinden, inclusief een supermarkt, niet in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde echter dat het gebruik van het pand als supermarkt wel degelijk strijdig was met de bestemming. De Afdeling bevestigde dat de bestemming van het pand op het moment van de uitspraak al was verwezenlijkt, en dat het overgangsrecht niet meer van toepassing was. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hadden gesteld dat voor het door appellante voorgestane gebruik een vrijstelling van het bestemmingsplan vereist was.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de president bevestigd, met verbetering van de gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200101845/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 24 januari 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Heerhugowaard.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan appellante een vrijstelling te verlenen voor de vestiging van een supermarkt in een pand, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en met verbetering van de gronden het besluit van 21 maart 2000 gehandhaafd. Dit besluit en het afwijkende advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 29 augustus 2000 zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2001, verzonden op 9 maart 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2001 zijn van appellante nadere stukken ontvangen.
Bij brief van 24 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 25 maart 2002 nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Bij brief van 5 april 2002 is van burgemeester en wethouders ontvangen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 28 december 2001, reg. no. 00/9 WW44, inzake het beroep van appellante tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 13 oktober 1998, kenmerk B97–351.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door T.H.M. Slats en A. Kögeler, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil beperkt zich tot de vraag of het grootste gedeelte van de begane grond van het betrokken pand, op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Zandhorst I, 1975” (hierna: het plan), mag worden gebruikt voor detailhandelsdoeleinden inclusief supermarkt.
2.2. Ingevolge de plankaart rust op het betrokken perceel de bestemming “Handel en Nijverheid”. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als “Handel en Nijverheid” aangewezen gronden bestemd voor bedrijven van handel en nijverheid met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder dienstwoningen, met uitzondering van bouwwerken ten dienste van inrichtingen en bedrijven, die niet zijn toegestaan krachtens het bepaalde in het derde lid en voor open terreinen, waaronder opslag-, los-, laad- en parkeerplaatsen. Ingevolge het derde lid van dat artikel worden tot een met de bestemming strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 15 van de planvoorschriften, in ieder geval gerekend het bedrijfsmatig verkopen of ten verkoop aanbieden van goederen bestemd en gereed voor onmiddellijk gebruik of verbruik. In dat artikellid is voorts bepaald dat niettemin de verkoop is toegestaan van:
1. goederen die ter plaatse worden vervaardigd en bewerkt;
2. goederen waarvan de verkoop deel uitmaakt van de normale dienstverlening van een herstellings- en/of garagebedrijf dan wel goederen die worden verkocht in een kantine van eigen werknemers;
3. goederen die worden verkocht door middel van een schriftelijke opdracht en die niet ter plaatse aan de koper ter hand worden gesteld;
4. grondstoffen en halffabrikaten ten behoeve van industrie en nijverheid.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is het niet toegestaan de gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan ter plaatse aangegeven bestemming nadat deze is verwezenlijkt.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken en gronden die op het tijdstip van het van kracht worden van het plan op andere wijze in gebruik zijn dan op de wijze die in het plan is bepaald, onverminderd het bepaalde in enig wettelijk voorschrift, als zodanig in gebruik blijven. Verder is daarin bepaald dat de bestaande afwijking op generlei wijze, ook naar de aard niet mag worden vergroot of verzwaard.
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van de planvoorschriften is een wijziging in een ander van het plan afwijkend gebruik toegestaan in geval het een gebruik van gronden en bouwwerken betreft liggende in een gebied waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt. Verder is in dit artikel bepaald dat dit nieuwe gebruik niet meer mag afwijken van het in het plan bepaalde dan het voorafgaande.
2.3. Appellante wenst het grootste gedeelte van de begane grond van het betrokken pand te gebruiken voor algemene detailhandelsdoeleinden. Voorzover het door appellante voorgestane gebruik niet kan worden gerekend tot de detailhandel als bedoeld in artikel 4, derde lid, onder 1 tot en met 4, van de planvoorschriften is dit in strijd met de bestemming “Handel en Nijverheid”. Tot het met deze bestemming strijdige gebruik moet in ieder geval het gebruik van het betreffende gedeelte van het pand als supermarkt worden gerekend.
2.4. Appellante keert zich tegen het oordeel van de president dat het gebruiksverbod als bedoeld in artikel 15 van de planvoorschriften van toepassing is en tegen het oordeel dat artikel 17, vijfde lid, van de planvoorschriften niet van toepassing is nu de bestemming van het pand is verwezenlijkt.
2.4.1. De Afdeling kan appellante niet volgen in haar betoog dat de president met de betrekking tot de onderlinge verhouding van deze bepalingen een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. In de aangevallen uitspraak is met juistheid geoordeeld dat de toepasselijkheid van het voormelde artikel 17, vijfde lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht slechts sprake kan zijn indien, zoals daarin wordt bepaald, de bestemming nog niet is verwezenlijkt.
2.4.2. Evenmin bieden de tekst van artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften en de titel van de subparagraaf waarin het is geplaatst, aanknopingspunten voor de stellingen van appellante dat dit voorschrift slechts ziet op het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing en dat het daarin neergelegde gebruiksverbod in het onderhavige geval niet van toepassing zou kunnen zijn. Het betreft een voorschrift met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken.
2.4.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 juli 2001, no. 200005399/1 (aangehecht) heeft overwogen ten aanzien van de uitleg van artikel 352, eerste lid, van de zogeheten Modelbouwverordening, is voor het verwezenlijkt zijn van de bestemming niet vereist dat het betreffende perceel daadwerkelijk overeenkomstig de daarop rustende bestemming is gebruikt. Dat door de aanpassing van een pand de hoedanigheid daarvan dusdanig kan wijzigen dat op het gebruik een verbod van toepassing kan worden, vormt geen aanleiding voor een andere uitleg. De enkele omstandigheid dat in de vaste bestuurspraktijk van de gemeente, wat daar ook van zij, een andere uitleg van het betreffende begrip wordt gevolgd, vormt dat evenmin. Voorts valt niet in te zien dat een zodanig oordeel het overgangsrecht zinledig doet zijn.
Niet is gebleken dat ten tijde van de inwerkingtreding van het plan het betrokken gedeelte van het pand dat destijds werd gebruikt als supermarkt, vis- en poelierswinkel, niet meer de geschiktheid bezat om zonder ingrijpende voorzieningen overeenkomstig de bestemming “Handel en Nijverheid” te worden gebruikt. Evenals de president heeft geoordeeld, betekent het vorenstaande dat de bestemming op het betrokken perceel op dat moment reeds was verwezenlijkt. Het daarop betrekking hebbende betoog van appellante faalt.
2.5. Bij besluit van 11 november 1997 hebben burgemeester en wethouders geweigerd aan appellante een bouwvergunning te verlenen voor het grotendeels volledig vernieuwen en verbouwen van het gehele pand. Het daartegen gerichte bezwaar van appellante is bij besluit van 3 april 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de president van de rechtbank van 22 juni 1998, reg. no. 98/402 WRO19 en 98/403 WRO19 (aangehecht), is het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en is het besluit van 11 november 1997 daarbij vernietigd. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Daarop hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 13 oktober 1998 alsnog aan appellante de gevraagde vergunning verleend. Deze vergunning is verleend overeenkomstig het bij dat besluit behorende bouwplan en als zodanig gewaarmerkte tekeningen. Op de tekeningen van de begane grond zijn de woorden “bedrijfsruimte/detailhandel” vermeld.
2.6. Zoals de voormalige Afdeling rechtspraak onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 27 januari 1984, no. A-31.7310 (1982), gepubliceerd in BR 1984, p. 591, waarnaar ook in de uitspraak van de president van 22 juni 1998 is verwezen, moet bij de toetsing van een bouwplan aan het van toepassing zijnde bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het beoogde bouwwerk kan worden gebruikt overeenkomstig de bestemming die rust op het betrokken perceel, maar mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht.
In de uitspraak van de president van 22 juni 1998 is voorts overwogen dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet en burgemeester en wethouders om die reden de gehele bouwvergunning wegens strijd met het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet hadden moeten weigeren. Voorts is daarin overwogen dat het in geding zijnde bouwplan niet ziet op het realiseren van een supermarkt en dat de vraag of een supermarkt in het pand mag worden gevestigd derhalve bij de beoordeling van het onderhavige bouwplan niet kan worden betrokken maar in een afzonderlijke procedure zal dienen te worden beantwoord.
2.7. Uit de vorenstaande overwegingen volgt dat ten tijde van het besluit van 13 oktober 1998 het betrokken pand overeenkomstig artikel 4, eerste en derde lid, van de planvoorschriften beoogd werd te gebruiken. Nu destijds voor het onderhavige gedeelte van de begane grond van het pand een bouwvergunning is verleend waarvan het beoogde gebruik in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming “Handel en Nijverheid”, komt aan het overgangsrecht waarop appellante thans een beroep doet geen betekenis meer toe. In een zodanig geval is het overgangsrecht, gelet op de aard en strekking daarvan, uitgewerkt. Dat de president in de uitspraak van 22 juni 1998 het beroep op het overgangsrecht niet heeft betrokken, maakt dit niet anders. Blijkens die uitspraak stond appellante op dat moment immers een gebruik voor dat in overeenstemming was met de bestemming “Handel en Nijverheid” als bedoeld in artikel 4 van de planvoorschriften.
2.8. Hieruit volgt dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat voor het door appellante voorgestane gebruik een vrijstelling van het plan is vereist. De president is, zij het op andere gronden, tot een zelfde oordeel gekomen.
2.9. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling niet meer toe aan gronden die in het hoger beroep voor het overige zijn aangevoerd.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
313.